Ik heb de knallen niet gehoord, maar toen de mensen langs mijn auto begonnen te rennen merkte ik dat er iets gaande was. Iets groots, dacht ik, met veel betrokkenen die nu kennelijk allemaal wilden rennen, en waarom zouden ze ook niet. Het was geen vrolijk soort rennen, eerder een kwaad soort rennen en in sommige gevallen een angstig soort rennen, en voor die angstig rennenden had ik mijn autodeur willen openzwaaien om daarna met ze weg te rijden. Ik had ze misschien in veiligheid kunnen brengen, in elk geval tijdelijk, in elk geval ogenschijnlijk, ik had een poging kunnen doen maar daarvoor was ik zelf te angstig. Ik kom pas te hulp als ik het geheel overzie. Als het einde van de straat weer zichtbaar en als ik in drie kranten de interpretatie van drie journalisten heb gelezen, besluit ik wat ik had moeten doen. Zelf noem ik dat het bewijs dat je aan mij niets hebt in de oorlog. Iemand anders noemt het het bewijs dat ik nadenk voordat ik handel en dat, zegt ze, is wat je redt in een oorlog. Een beetje nadenken. Hoe kun je nog helpen als je door een gebrek aan nadenken in de eerste valstrik bent getrapt?
Ook die visie moet ik serieus nemen. Iemand die zonder twijfel naar de andere kant van de wereld verhuist omdat daar in een kustgebied een vlindersoort leeft waar ze alles van wil weten, moet ik sowieso serieus nemen. Ze heeft me foto’s laten zien van een werkelijk schitterende rups met paarse borstels en groene sprieten, en een gezichtsuitdrukking die ik niet anders kon interpreteren dan trots. Trots dat zij voor hem naar de andere kant van de wereld verhuist.
Het eindresultaat liet ze me ook zien. Een onaantrekkelijk klein vlindertje in het grijs, zoals je ze ’s nachts vindt in de toiletten op een kampeerterrein of in je tent als je die niet goed dicht houdt. Ik probeerde mijn teleurstelling te verbergen maar ze kent me langer dan vandaag. ‘Het is een nachtvlinder,’ zei ze, ‘niemand ziet hem, hij heeft er niets aan knap te zijn.’