We gaan naar Engeland. Jij en ik. We stijgen op en dalen neer. Achter ons de kliffen, heuvels en de rivieren die het land voorzien van water en whisky. Voor ons de grote bruggen boven grote rivieren en de bieren zonder schuim. Morgen vlieg ik terug. Zonder jou.
Ik ben geen vrouw met het klotsende verlangen iets voort te brengen, alleen niet mens genoeg te zijn. Nooit geweest. Ik wil de wereld zien, nee de wereld zijn. Geld verdienen, leeuwen temmen, stappen op de maan. Jij bent een ongelukkig ongeluk, een noodlottige samenloop der omstandigheden. Ik ben geen onverantwoordelijke vrouw. Dat zullen de mensen denken, de mensen thuis. Daarom ben ik vertrokken voor je goed en wel zichtbaar was. Een weekendje weg met mijzelf. De mensen vonden het een geweldig idee.
In Engeland kopen we een suikerspin en een kaartje voor een show die we niet gaan zien. We lopen door een park, ik pluk wat aan het roze snoep en ga zitten op een bankje. In de vijver beklimt een eend een ander, houdt haar kopje onder water. Ze stribbelt niet tegen. Een andere eend wacht zijn beurt af, zwemt in afwachting een rondje of vier rondom een zinkend flesje cola. Ik leg mijn hand op mijn buik en adem in, probeer je te voelen, iets van leven, iets van beven, iets van een begin. Ik weet dat je er bent maar ik voel je niet. Je bent niets meer dan twee streepjes op een badkamer in een flat van driehoog een week of wat geleden.
Ik ben geen vrouw zonder geweten. Zorgvuldig heb ik nagedacht, gewikt en gewogen, dat moet je geloven: er is aan je gedacht. Aan het flatje op driehoog, aan de mensen, aan het geld, aan het werk, aan de man in de bar, aan mij maar vooral aan jou. In ons land ben ik een crimineel. Jouw ongeboren leven is er evenveel waard als het mijne. Daarin hebben ze gelijk. Een leven dient een kans op slagen te kennen, een kans op geluk. Er is liefde nodig om te leven en die kan ik je niet geven, dat spijt me, dat spijt me zo.
Die nacht lig ik voor het eerst sinds drie maanden alleen in bed. Alles in de kamer is gebroken wit. Alles behalve het schilderij waar ik naar staar nu ik niet slapen kan. Het is felrood en in de ronde vormen meen ik iets van een vrouw te zien. Haar heupen breed, haar buik bol. Ik praat tegen je. Over hoe spannend ik plots weer alles vind, zo zonder jou. En over hoe ik morgen in het reuzenrad zal stappen en hoe ver ik zal kijken maar alleen het gezicht zal zien dat ik je in gedachte al gegeven had.