De keuze voor een enkele stip suggereert een zeker begrip van zelfspot – immers koos de kunstenaar ervoor de neus aan te duiden niet met een figuratieve weergave maar met enkel een semiotische suggestie, wat duidt op een elementaire vorm van abstrahering (De Graver 1974). Gecombineerd met het gegeven dat de Neanderthaler bekend was met lineaire tijd – hij was immers bekend met vuur, en vuur heeft een begin (de ontsteking), middenstuk (het woeden) en einde (het uitdoven) – en het feit dat zijn strottenhoofd goed ontwikkeld was, ligt de conclusie voor de hand dat hij in staat was moppen te vertellen.
Over de vorm die deze moppen zouden hebben kunnen aangenomen kunnen wij het volgende deduceren. Het spreekt vanzelf dat het canvas voor het onderhavige kunstobject – de steen in kwestie – niet willekeurig is gekozen: van de tientallen, honderden, zo niet duizenden stenen die de Neanderthaler in de loop van een willekeurige dag in de Steentijd op de grond moet hebben zien liggen, zal – grof geschat – zeker 1 procent de morfologische kenmerken (schaduwen en lijnen) vertonen waarin een gezicht te herkennen valt. Wij kunnen dus afleiden dat de ontwerper van dit object dagelijks ten minste enige tientallen keien tegenkwam die met goede wil de basisvorm van een gezicht hebben – en dus ligt in de keuze voor juist deze steen de sleutel tot zijn gevoel voor humor. Wij zien dat de lijnen die de ogen vormen een bepaalde olijkheid uitstralen, gecombineerd met een onderliggende zorgzaamheid (De Vuyst & Bijl 1961). De blik lijkt naar beneden gericht alsof de persona het woord richt tot een luisteraar van kleiner formaat. De hoekigheid van de steen wijst op een persoon van het mannelijk geslacht. De conclusie ligt voor de hand dat wij hier met een vaderfiguur te maken hebben.
Ten slotte komen we bij de vraag van de mop in kwestie. Hierboven spraken wij reeds over de prevalentie van stenen, rotsen en keien in de onderhavige periode. Het is dus waarschijnlijk dat men voor een aanzienlijk deel van de communicatie – in dit geval de mop – dit gegeven tot onderwerp nam (Troffel e.a. 2014). Combineren wij dit gegeven met de voornoemde identificatie van de protagonist als een vaderfiguur, dan kunnen wij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid stellen dat de mop die in deze verre voorloper van de hedendaagse spotprent wordt verteld een zgn. ‘dad joke’ is en als volgt moet hebben geluid:
ZOON: Hoeveel stenen liggen hier, schat je?
PAPA: Weet ik niet, liefje.