‘Een stukje manchego, of iets dat erop lijkt.’
‘Dan zou ik manchego adviseren, die lijkt er het meest op.’
Het zeil van de marktkraam flappert in de wind. Flits blauwe hemel, als een knipoog.
De vijf kaasverkopers houden een goedgemutst gesprek op gang waarin klanten, kaas en kassa moeiteloos aaneengeknoopt worden – ‘wie is er dan?’
Het meisje met de bandana is er niet bij vandaag, in plaats daarvan een boomlange jongen met een zijdezacht, blond snorretje.
‘Een nieuwe ster aan het kaasfirmament!’ zegt een oudere dame, terwijl ze opgetogen haar vriendin in de zij port.
De jongen glimlacht wat schaapachtig. Begrijpelijk: het is moeilijk in te schatten of de dames ironisch of excentriek zijn. Om zich een houding te geven kruist hij zijn armen voor zijn borst terwijl ze hun bestelling opgeven. Hij heeft een sportief, goedgebouwd lichaam, draagt een kort, strak spijkerbroekje en een gele schort. Wanneer hij zich omdraait om een doosje eieren te pakken piept er, door zijn lengte, een randje naakt dijbeen boven de jong belegen uit.
Is er al graskaas, vraagt iemand.
Een moeder duwt met één hand haar kinderwagen in een hoekje schaduw onder de luifel, terwijl ze op haar telefoon de boodschappenlijst leest.
Acht maanden geleden was er op deze plek een aantal avonden achtereen een boomkrekel te horen. Vanuit een kier tussen de kinderkopjes klonk zijn mediterrane getjirp tot ver na middernacht over het lege marktplein.
Vijftienduizend maanden geleden stond hier een moerasbos. Grauwe wilgen, boswilgen, berken op verraderlijke dekzandruggetjes – en overal het klokken en murmelen van water, zoekend naar het diepste punt.