Vanmorgen werd ik wakker. Dat overkomt mij haast elke dag, een zeldzame zaterdag of zondag uitgezonderd, waarop een katerkoppijn mij even na enen wekken kan. Het was dinsdag geworden, geen weekend. Normaliter de ergste der werkdagen. De maandag is de dag die je wist dat zou komen, de woensdag breekt de week, de donderdag is de vrijdag voor de vrijdag, de vrijdag is het begin van het weekeinde en de weekenddagen tellen niet mee. Dinsdag dus, ik snapte het niet. Acht uur exact stond ik te rekken naast mijn bed. De zon scheen. Een merel floot en de mezen deden mee.
Op mijn hoede ging ik naar beneden. De krant lag al op de deurmat. Lekker laten liggen. Ik voelde mij licht, niet in het hoofd, maar in het lijf. Heel onwerkelijk allemaal. Ik ben toch niet ziek, dacht ik, zo goed als ik mij voelde. Nadat ik een kommetje muesli vulde, opende ik twitter op mijn mobiel. Ik lachte. Niet heel hard, dat niet, toch zat ik onmiskenbaar te grijnzen aan mijn keukentafel om de perikelen van anderen. Nee, ik kon moeilijk beweren dat ik mijzelf was. Uit pure wanhoop pakte ik toch de krant erbij. Zelfs dat hielp niet.
Ik moet hier weg, dacht ik. Aangestoken door de vogels floot ik de trap op. Met mijn tong speelde ik met een rozijnenstengel tussen mijn kiezen. Ik hervatte het spel in de badkamer. De tandenborstel leverde een winnaar op. Tijdens het poetsen staarde ik in de spiegel. Een vrolijke witte man keek terug.
Herkennen deed ik hem ternauwernood. Ik was niet boos.
Van de autoradio vernam ik dat Herman Koch het Boekenweekgeschenk schrijft. Daar moest ik het dan mee doen. Niet boos te krijgen.
Verdomme zeg!