Wie loopt door de velden en herinnert zich het bladhaantje
De kniptor misschien, of anders het zwartlijf
Het knopsprietje, de schietmot of de kokerjuffer
De aardappelprachtblindwants dan
Wie ligt in het hoge gras en voelt nog fantoomkriebels van de wederikmijt
Bewondert de wesp in het wilgenroosje
De snuit-, weekschild- of frambozenkever
Ziet spanners en spinners, het scheefbloemwitje
Wie zit aan de oever en kent het lantaarntje
De blauwe breedscheenjuffer, wellicht de watersnuffel
Wie weet waar de gevlekte mierenleeuw is
Ziet iemand weleens de zwarte waterspringstaart
Wie wandelt onder bladeren en hoort nog de wolzwever
Wijkt uit voor de laagvliegende wratten- of paardenbijter
Wie lacht toch nog om die malle groene stinkwants
Vermoedt dat de strontvlieg ook heus gevoel heeft
Wie kijkt uit over de dorre vlakte en heeft soms nog spijt
Mist de blauwe glazenmaker, de viervlek, de bloedrode heidelibel
Had graag nog mierenleeuwen, dambordjes, zelfs langpoten gehad
Wie denkt: had ik nu al die tijd toch wat beter opgelet