Mijn kinderen duimen op de echo. Het zijn twee jongens. Een tweeling. Schokkerig bewegen ze. Al het geld van de wereld maakt niets uit, de prikken, de keren nee totdat het eindelijk ja was. Ze duimen. Op de echo. Jij zag het toch ook?
Mijn kinderen kunnen niet langer meer wachten. Met een rotvaart gaan we het ziekenhuis in en ze zijn er voor we goed en wel ouders zijn geworden, schreeuwend in onze armen. Ze ruiken nieuw, anders. We gaan ze mee naar huis nemen. Ze zullen langs het gazon fietsen en vallen, ze zullen vuurtje stoken in het bos, ze zullen minstens een keertje verliefd worden op dezelfde en ze zullen studeren in een grote stad.
Twee hoofdjes in de holte van een arm, oogjes die langzaam dicht vallen, een vuistje op een veel te groot laken.
Mijn kinderen worden meegenomen. Routineonderzoekje, glimlacht de arts. Ze hijgt een beetje terwijl ze praat.
Mijn kinderen vullen mijn longen. Ik huil als een pasgeborene maar niemand komt. Jij kijkt naar me vanachter glas. Gek genoeg, en daar schaam je je nog steeds voor, denk je alleen maar aan hoe je het gras had willen maaien vanochtend.
Mijn kinderen liggen in twee wiegen in twee verschillende huizen. Zonder dat ik het wist, leende ik ze en als je iets leent, moet het op een dag terug.
Mijn kinderen zijn nooit geboren. Ze liggen diep bevroren in een buisje op een afdeling, of zijn gegroeid in de dromen van iemand anders. Mijn kinderen zijn een rechtszaak geworden maar niemand zal winnen.