De lichtgevende zee.
Eencellige algen die de branding felblauw maken.
Na het donker van de duinen, het woest uitschoppen van kleren.
Vroeg voorjaar.
De verlammende kou van het water aan haar voeten.
Het messcherpe prikken in haar schaamlippen.
Ik ben zo trots op je, zegt hij.
Omdat ik in lichtgevend water durf, vroeg ze?
Omdat jij altijd alles doet.
Altijd doorgaat.
Altijd alles voor elkaar krijgt.
Steeds vaker had ze het gevoel niet tegen zijn lofzang op te kunnen. Alsof het niet om de voltooid verleden tijd ging, zachte woorden die ze kon ontvangen over dingen die zij reeds gedaan had en die ze opgelucht en lichter geworden achter zich kon laten. Maar om iets dat ze moest halen.
Iets waar ze niet bij kwam, dat net buiten haar macht lag.
En toch van haar verwacht werd.
Zo was het ook bij kinderen, dacht ze.
Dat had ze ’s ochtends in de krant gelezen.
Het was beter niet zo uitgesproken enthousiast te zijn.
Het kind zou vrolijkheid kunnen horen.
De eerste vijf minuten.
Maar ook een opdracht.
Een lat die veel te hoog lag.
Ze droogden zich af en gingen naast elkaar op het strand zitten.
Trokken twee blikjes frisdrank open, die ze rillend opdronken.