Als ik mag kiezen in welk vak ik ga parkeren, en natuurlijk mag ik dat, dan zet ik mijn auto naast een auto waar ik óók in zit.
Langszij, de neuzen in tegengestelde richting, zodat de bestuurders elkaar goed in de ogen kunnen kijken, zoals bij de maffia als er een deal gesloten wordt.
Nog beter: ik word gereden. Een verlaten parkeerterrein. Chauffeur drukt op raambediening. Geblindeerd glas zoeft naar beneden. En daar zit ik dan, oog in oog met mij. Ik ben het, wat een verrassing. Ik hou van mij.
Je kijkt toch het liefst naar jezelf en dan vind ik ‘je’ al een lastig concept. Van mij is er tenslotte maar eentje. Naast naar mezelf, kijk ik ook graag, soms, niet te lang, want dan weer naar mij, naar mijn eigen kinderen omdat ze op mij lijken. Niet naar allemaal even graag. Naar hen die het meest op mij… mij het meest na staan, die band.
Je kijkt en luistert in het algemeen dus graag naar jezelf en met je bedoel ik dan ik. Da’s raar met taal. Je vindt gewoon mooi wat je zelf het beste kent. Je spiegelbeeld is toch je eerste liefde. Daarom is een vreemdeling ook esthetisch minder mooi, omdat je dan het verst verwijderd bent van je evenbeeld.
In een restaurant zit ik het liefst tegenover mezelf. Ik praat over biefstuk en wat ik zal drinken.
Ik praat mezelf bij over de infrastructuur. Mooi belangrijk woord: infrastructuur. Imposant ook. Ik zeg daarover: zolang de weg naar mijn vakantiehuis geplaveid is, hoor je mij niet klagen. En eigenlijk moet ik nu al lachen om wat ik zeg, want ik gebruik nooit een weg. Wie gaat er met de auto als ie een vliegtuig heeft.
Als er behalve mijzelf al mensen in het spel zijn dan kom ik een kamer binnen. Anderen treden mij tegemoet, niet anders, niet te dichtbij. Ik ben het centrum en wat er uit mijn mond komt, wordt meteen opgepikt en omgezet in actie. Het liefst zie ik dat ’s avonds terug. Snelle handeling, geen procedure, nooit in meervoud.
Staat zo’n ander in de weg omdat hij of zij nog even snel een kruimel of een smetje voor mijn voeten wil wegvegen. Dan moet ik iets wegslikken. Dan staar ik uit het raam, zo lijkt het; ik zoek mijn gezicht in de ruit.
Ik kijk naar het heden. Dit ben ik. Ik ben het nu.
Ik besef niet hoe oud de stenen zijn waarop mijn voeten staan en vraag me nooit af of hier eerder mensen stonden zoals ik. Mensen zoals ik. Mensen zoals ik bestaan niet.
Over welk nieuws gaat dit?