De eerste keer dat het me lukt om op mijn vingers te fluiten, is tijdens de geschiedenisles van Meneer René. Het klinkt keihard door zijn verhaal over kasteel Ammersoyen heen. Ik ben zelf net zo geschrokken als mijn klasgenootjes en Meneer René is verbijsterd. Met mijn vingers (waarmee ik mijn tong dus gewoon in een lichte krul moest duwen) nog in mijn mond, voel ik zijn blik op mijn nog gesloten ogen branden. Ik was al een beetje de oelewapper van de klas, maar nu moet ik gaan uitleggen dat ik tijdens de les op mijn vingers floot, omdat ik dacht dat ik dat niet kon.
Iets anders – maar wel dergelijks – gebeurt me vele jaren later op een voetbalveld. Ik heb een trap waar ik veel op oefen. Van een meter of drie buiten het strafschopgebied moet de bal met precies de juiste curve en precies de juiste snelheid met een knisperende tsjak net onder de kruising tegen het net slaan. Voor de wedstrijd zorg ik dat ik vroeg op het veld ben, zodat ik drie van die ballen op doel kan schieten. Daarvan moet er dan minstens één perfect zijn. Dat laatste lukt haast nooit, want de criteria in mijn hoofd matchen niet met mijn voetbalcapaciteiten.
Voor Sterrenwijk-uit zit er een dikke domme duif boven op de lat recht boven de kruising. Hij zat er al toen ik met mijn tas het sportpark op fietste en hij zit er nog als ik omgekleed met de bal het veld in loop. Hij blijft zitten wanneer ik de bal op zijn plek leg en een paar passen achteruit zet. Ook tijdens het mikken blijft hij stil op zijn plaats. Hoewel ik ervan overtuigd ben dat ik dit niet kan, gaat het precies zoals ik het in mijn hoofd heb. De duif vliegt pas op het allerlaatste moment op (bal en duif vormen heel even het logo van IJsselmeervogels), maar mijn bal heeft genoeg snelheid en hoogte om hem alsnog vol in het onderlijf te raken. Het dier vliegt met een kille kleng tegen de ijzeren omheining achter het doel en glijdt spastisch fladderend naar beneden.
Tegen onze aanvoerder die het van een afstand zag gebeuren, zeg ik dat het per ongeluk ging. Dat ik dacht dat ik hem niet zou raken. Er gebeurde iets ingewikkelds in mijn hoofd, iets snels waar eigenlijk geen woord voor is. Misschien moet dat woord er eens komen. Er bestaat een woordenboek dat The meaning of Liff heet en daarin koppelen Douglas Adams en John LLoyd alledaagse fenomenen waar geen woord voor is aan Engelse plaatsnamen die verder toch niks anders doen dan een gehucht aanduiden. Zo hebben zij de plaatsnaam ‘Affpuddle’ gereserveerd voor de verborgen plas water onder een wankele stoeptegel die je broekspijp inschiet als je er na een regenbui op gaat staan. Misschien moet er van dat woordenboek ook een Nederlandstalige editie komen, zeg ik. Deze specifieke vorm van kortsluiting in je hoofd – waarbij je iets oliedoms probeert, omdat je denkt dat je het toch niet kan – zou dan ‘Bunschoten-Spakenburg’ kunnen heten.
Samen leggen we de duif na een korte inspectie uit het zicht onder een struik achter de cornervlag. ‘Jij zegt altijd dat je dingen niet kunt,’ zegt onze aanvoerder. ‘Misschien moet je daar gewoon eens mee kappen, want echt niemand gelooft je.’