Ze lopen in colonne door de stad. De gezinnen, de halve gezinnen, de geplakte gezinnen. De mannen met de stem loop je even mee, Belle-Fleur en de vrouwen met het gezicht als je nou niet ophoudt, breekt er iets. Er breekt iets, er valt iets, iemand knoeit, iemand rent zigzaggend door de menigte die als een stroom lava door de straten rolt.
Vroeger waren er nog mensen die op vrienden leken, op bekenden. Nu zijn er luizenmoeders, helikoptervaders en traktatiefetisjisten. Ze lijken op mensen, ze lopen door parken op zoek naar een zandbak, ze fietsen door dezelfde straat als ik in een parallelle wereld. Daar, in die wereld, staat men vroeg op, rijdt door de regen met rode wangen, koopt broodtrommels en zingt van tienduizend luchtballonnen door een plastic microfoon. Hier, aan de achterkant van alles, is er de ochtend die zich uitstrekt, een gedicht van J.C. Bloem en een onbevlekt tafellaken.