Als klein jongetje was hij bang voor alles. Hij durfde ’s nachts niet naar de wc. Hij durfde de keldertrap niet af te lopen zonder zijn moeder erbij. Hij durfde niet mee op schoolreis. Zijn jeugd was een niet aflatende stroom van angsten. Pestkoppen op school die hem ondersteboven aan zijn voeten zouden uitschudden, op jacht naar zijn lunchgeld (hoewel hij als Hollandse jongen geen lunchgeld mee kreeg, en er waarschijnlijk weinig kinderen waren die de kleffe boterhammen met paté die zijn moeder hem meegaf zouden willen stelen). Wc-deuren die niet meer van het slot gingen, zodat hem niets anders zou resten dan een eenzame hongerdood op het toilet.
Pas toen hij ruimschoots volwassen was (en een stuk ouder dan hij zou durven toegeven) begon het hem te dagen dat deze angsten misschien niet allemaal even reëel waren. Dat drijfzand van dag tot dag toch niet zo’n grote bedreiging vormde als hij had verwacht. Dat hij waarschijnlijk toch niet verscheurd zou worden door woeste luipaarden. Het was de grootste ontdekking van zijn leven. Hij voelde zich bevrijd. Er kwamen natuurlijk wel andere dingen om te vrezen voor in de plaats, maar die voelden nooit zo bedreigend en echt als zijn kinderangsten hadden gedaan. En het angstige kind werd een zelfverzekerde man, die nergens bang voor was. Die alleen maar opgelucht was. Soms dacht hij terug aan alle angsten die hij als mager scharminkeltje had gehad, en dan moest hij lachen: wat was het uiteindelijk toch allemaal meegevallen.
Hij is er nu weer veel mee bezig, als hij ’s nachts wakker ligt. Hij kijkt naar de slapende mannen en vrouwen in de andere ziekenhuisbedden. Hij heeft geen idee hoe oud ze zijn: niemand hier lijkt op zijn leeftijd. Er zijn er die opzwellen en gaan glimmen door hun medicijnen, zodat ze eruit zien als grote baby’s. En er zijn er die in drie maanden dertig jaar ouder worden. Hij valt in die tweede categorie. Hij is achtendertig maar ziet eruit als zestig. De ziekte kwam zo onverwacht als ziektes komen, maar greep om zich heen als een bosbrand. Na een maand herkende hij zichzelf niet meer terug.
Zijn bed staat aan een raam op de bovenste verdieping. Hij kijkt uit op een uitgestrekt en prachtig park vol grasvelden en hoge bomen. Zelfs nu hij weet dat het einde om de volgende hoek staat te wachten, is hij niet bang. Zelfs nu de pijn overal zit, voelt dat nog altijd minder echt dan vroeger zijn kinderangsten. Alleen wanneer hij aan zijn eigen zoons denkt, zakt zijn hart heel even zijn maag in. Zes en zeven zijn ze. Sinds hij ziek is, durven ze niet meer zonder licht te slapen. Sinds hij ziek is liggen er monsters onder elk bed. Voor het eerst kijkt hij naar hen en ziet hij zichzelf. Hij was even oud als zij, toen zijn eigen pa –
Hij wilde dat hij ze kon uitleggen dat er niets is om bang voor te zijn. Maar hij denkt niet dat hij de woorden kan vinden.