‘Doe je schoenen aan, we komen te laat.’ Ze heeft het nu al drie keer gezegd. Het lijkt alsof ik vergeten ben hoe ik mijn veters moet strikken. Mama kamt lang mijn haar. Haar handen trillen een beetje.
‘Je ziet er wel niks van onder een helm, maar ik wil dat je er netjes uitziet.’
‘Waar gaan we heen?’ Mijn zus wil niks zeggen. Mijn broer is in de keuken met papa. Ze sjorren iets om hun middel maar ik mag niet weten wat het is.
‘Mag ik nog wat eten?’ Gehaast schept mama wat bakso malang in een kom. Het pruttelt al uren maar nu zet ze het gas uit. ‘Melati zal het wel vinden vanavond,’ zegt ze. Melati praat altijd over eten en als ze lacht kan de hele straat het horen. Vroeger kwam ze elke dag maar ik heb haar al een poos niet gezien. Ze is niet in het zwart zoals mama en ze luistert muziek. Dan wiegt ze met haar hoofd. ‘De duivel is er niks bij,’ had papa gezegd.
Het is lang rijden. Ik heb mijn armen om mijn moeders middel geklemd en mijn zus klemt zich vast aan mij. Achter ons papa en de broers. We maken stofwolken, we worden een wolk en niemand houdt ons bij. Ik ken de straten hier niet langer. ‘Morgen krijg je nieuwe schoenen en gaan we zwemmen in een zee zoals je die nooit hebt gezien.’ De broer zei het gisteren, hij zat op de rand van mijn bed. ‘Er zijn vissen in honderden kleuren en de lucht is van glanzend papier.’
Ik doe mijn ogen dicht en val bijna in slaap als we plotseling stilstaan en de stem van papa schor –