Het zijn plannen van een bibliotheek, of een mausoleum, die iemand, ooit, in de uitgeholde botten heeft gestoken. Het perkament is nog in goede staat; de tekeningen, nog steeds zuiver, wijzen op een surrealistisch bouwsel, dat vage trekken vertoont van de Byzantijnse stijl, maar tegelijk ook Scandinavisch aandoet, wat echter onmogelijk moet zijn, omdat het perkament enkele duizenden jaren oud wordt geschat en werd gevonden in Zuid-Afrika. Er wordt daarom beslist dat het slechts om toeval gaat dat dit architecturale ontwerp zo lijkt te passen binnen veel latere bouwstijlen. Het is ondenkbaar dat deze anonieme architect een soort voorloper moet zijn, aangezien nergens anders plannen van deze aard zijn aangetroffen, al voert men vanaf nu diepgaander onderzoek naar al de botholtes binnenin eerder gevonden lijken uit de wereldgeschiedenis.
Men kan zich inbeelden het gebouw binnen te wandelen en al meteen geconfronteerd te worden met het uitzinnige perspectief, dat, zo blijkt al uit de maquettes die werden gemaakt op basis van de plannen, ertoe zou leiden dat elke bezoeker van het gebouw zich onmetelijk groot zou wanen, doordat de hal en gangen die in het verlengde van de blik lagen, onbegrijpelijk klein zouden ogen. Het gaat hier louter om zinsbegeestering, maar hoezeer men zich ook wapent met dit rationele besef, toch kan niemand die een van de vele maquettes binnenkijkt, zich niet van een sterke horizontale dieptevrees ontdoen, alsof de hal en gangen zo bijzonder gecomponeerd zijn dat ze elke gezonde ratio overstijgen en de bezoeker overweldigend bedwelmen met een overrompeling die enkel uit het volstrekt irrationele geboren kan worden.
Hetgeen eenieder ervan weerhoudt, om dit geheimzinnge gebouw in haar ware proporties op te trekken, is de figuur van de vrouw die steevast aan het einde van de perspectivistisch onmogelijke gangen blijkt te verschijnen, zelfs in de maquettes, ongeacht hun schaal; eenieder die enkel nog maar met de blik deze bibliotheek, dit mausoleum, deze cenotaaf betreedt, verliest niet enkel elke rationele grond onder de voeten maar beweert ook, zonder uitzondering, de vrouw in de verte te zien, eveneens op schaal – ongeacht de grootte van de maquette is zij telkenmale in verhouding – en die niet spreekt noch lonkt, maar door haar loutere aanwezigheid duidelijk blijkt te maken dat er iets achtergelaten werd, dat de botten waarin de plannen zaten behoorden aan iemand die voor haar van belang is, die voor ons allen van belang zou zijn, en dat ze ons doet terugverlangen naar een oorsprong, lang vóór er sprake was van deze plannen of dit gebouw; lang vóór er sprake was van Byzantijnse of andere stijlen; nog lang vóór Damascus, Jericho, Uruk, en dies meer; nog lang voor de instorting van de allereerste door mensen gebouwde tempel, niet alleen de talen maar ook alle variaties in huidpigmentering in scherven uit elkaar liet spatten; ze zou, volgens getuigen, doen terugverlangen naar die tijd waarop zij nog een soort éénheid kende, die ze in onze tijd met ons zou willen delen, mochten we toch maar de stap zetten om de plannen op ware grootte uit te voeren, mochten we maar niet zo bang van haar zijn en blijven, zo bang dat ik vannacht de plannen terug in de botten heb gestoken, ze terug zal begraven, met de goedkeuring van allen rondom mij, in de hoop dat ergens in een toekomst, iemand anderwijs denken zal, en de vrouw in de onmogelijke gangen, haar ware verhoudingen zal gunnen.