Ze had veel mensen brieven geschreven, de afgelopen jaren, maar hem niet. Ze schaamde zich om hem te schrijven, omdat ze niet geloofde dat hij haar nog kon lezen, nu hij dood was. Toch was ze vaak met hem in gesprek. Ze vond het jammer dat daar weinig focus inzat. Ze kon zich niet voorstellen dat hij ergens was of terug praatte. Hij was gewoon overal en nergens. Hij was er altijd en ook niet. Dat vond ze irritant. Het was beter als hij er soms was en dan helemaal. Als ze echt in contact waren. Ze was ervan overtuigd dat dat niet kon omdat zij hier was en hij daar. Ze had er geen verbeelding bij, dat daar. Dus het was lastig focus vinden, op die manier.
Hij geloofde, in navolging van een aantal filosofen (of misschien in samenspraak met hen, ze wist niet precies hoe ze die uitwisseling moest omschrijven, hij had zich in elk geval in hun woorden herkend) dat het leven discontinue was. Voor je geboorte en na je dood was er continuïteit. Daartussen, je leven, dat was discontinuïteit. Ze had dat altijd een beetje gezien als een verbinding die niet gemaakt werd, heel lang niet en dan even wel en daarna weer niet. Als ze heel eerlijk was, was ze vaak jaloers. Dat hij niet meer hoefde. En zij nog wel.
Tijdens zijn uitvaart hielden twee vrienden elkaars handen vast en huilden. Ze wisten toen al dat ze uit elkaar gingen. Zij wist het nog niet. Ze huilden om hem en dat ze hem kwijt waren, maar ook om elkaar. Om het verlies van zichzelf in de ander. Ze herinnerde zich haar opluchting dat hij dood was, toen ze het hoorde van de scheiding. Ze dacht: dat verdriet wordt hem in elk geval bespaard.
De vrienden waren ondertussen weer gelukkig. Met andere partners. (En vast ook ongelukkig, over andere dingen, want zo ging dat nu eenmaal.) Dat had hij gemist. Wat verdween en wat nieuw werd. Hoe dingen veranderden en zich ontwikkelden.
Ze had ook brieven geschreven aan haar moeder. De eerste omdat haar moeder erom vroeg. Ze wilde een moederdagcadeau had ze gezegd. In die brief had ze gevraagd een herinnering op te helderen. Haar moeder had ooit tegen haar gezegd dat ze niet bang moest zijn dat zij zelfmoord zou plegen, omdat ze het toch niet zou durven. Ze kon het niet meer plaatsen in de tijd. Was het in de periode dat ze klein was? Dat haar ouders veel ruzie hadden? Ze herinnerde zich haar moeders uitbarstingen. De onmacht. Hoe ze kon schreeuwen en ooit de glazen asbak die ze van haar vader geërfd had kapot gooide, die haar zo dierbaar was. Was het in die tijd dat ze haar zoiets toevertrouwd had? Toen er nog blauwe tegels op de keukenvloer lagen, toen ze nog houten keukenkastjes hadden en ramen met enkel glas? Of was het een gesprek tussen volwassenen?
Wist hij dat als je een geliefde verloor, je vaak automatisch mee wilde? Dat het heel moeilijk was om op zo’n moment nog te begrijpen waarom je leefde? Omdat je niet alleen de ander, maar ook jezelf verloor? Het deel van jezelf waar je van hield? Het deel dat belangrijk was voor de ander? Het was toen pappa al dood was, had haar moeder gezegd.
Ze had haar vader vaak willen redden, in haar dromen. Hij werd dan altijd boos. In haar dromen was zijn dood zijn eigen keuze. Ze herinnerde zich dat ze samen naar een uitvaart geweest waren en dat ze aan het stapelen was. Al het verdriet dat ze tot dan toe kende om de dood. Elke ervaring die ze ermee gehad had. Hij vond dat stom. Zoals hij het stom vond dat er in de wereld veel aandacht is voor eten, maar weinig voor poep. Het was iets wat hij zei, maar waar hij niet naar leefde. Hij was graag met eten bezig.
Ze snapte ineens dat hij vaak dingen zei waarvan hij wilde dat ze waar waren, waarvan zij had gewild dat ze waar waren. Ze schreef hem en was opgelucht.