Ik ben zijn moeder natuurlijk niet. Ik stel me zijn moeder voor als een grote grijnzende vrouw met vele kleine rode adertjes op haar wangen en rondom haar neus. Zij heeft hem geleerd: altijd een sjaal om, anders word je ziek. Vork links en mes rechts. Aardig zijn voor iedereen.
Zij heeft hem ook geleerd: je kunt rustig slapen, want ik ben hier en in mijn borsten zit genoeg en de aarde draait en dat blijft hij doen. Ze sprak de waarheid. Zijn waarheid, tenminste.
Ik leerde mijn kinderen wat ik van míjn moeder had geleerd: goed kijken in de ogen van de mensen. En ik leerde ze: de meeste mensen zijn goed.
Van de vier heb ik nog één kind bij me. De rest heeft niet mogen blijven. De oudste ging met de mannen mee en kwam niet terug. Mijn dochter, twee weken later, een luchtaanval. De jongste werd gebruikt als schild. Een klein doch doelmatig schild met goudblonde krullen, die in een volmaakte cirkel om zijn hoofd lagen. Daar omheen de cirkel met bloed, daar omheen de straatstenen, daar omheen de aarde, daar omheen mijn lichaam met mijn lege borsten, daar omheen mijn verdriet. Toen ik aan het einde van de straat een blanke man met een camera zag lopen, ben ik naar hem toe gerend en heb ik hem gevraagd een foto van mijn zoon te maken. Om op te sturen naar zijn krant. Dat wilde hij niet. In alle straten fotografeerde hij de doden, maar niet mijn zoon. Ik vroeg hem waarom. De fotograaf wees naar het gouden haar op de straatstenen en zei: omdat niemand zou geloven dat dit waar was.
Ik ben zijn moeder niet. Zijn moeder had hem kunnen leren: schoenen uit wanneer je bij iemand naar binnen gaat. Zijn moeder had hem kunnen leren: lachen is goed, maar soms is het beter om even niet te lachen. En misschien leert hij het nog, ooit: goed kijken in de ogen van de mensen.