Terwijl hij wacht, snijdt de man met zijn zakmes een fluitje uit een tak. Het mes is bot, het gaat langzaam, maar de man heeft geen haast. Alles heeft zijn tijd. Af en toe stopt hij om met het zakmes een rouwrandje onder zijn vingernagel weg te schrapen. Eén keer krijgt hij een splinter in zijn duim, die hij er voorzichtig met zijn tanden uit trekt. Een druppel bloed welt op en valt tussen zijn voeten op de grond. De aarde zuigt het bloed direct op.
Vanaf de heuvel waar hij zit, kan de man het hele dorp zien. Toen hij opgroeide was het dorp een uitgestrekt wonderland dat eindeloos geëxploreerd kon worden. Het treinspoor waar hij stiekem speelde, tijdens de lange dagen dat zijn vader in de bakkerij werkte. Het opwindende gevoel van de treinen die vlak langs hem heen raasden. Hij groeide op, het dorp werd kleiner en kleiner, en de dagen die zijn vader moest maken in de bakkerij werden langer en langer. Hij leerde zich vervelen. Toen hij klaar was met school ging hij ook in de bakkerij werken. Het was een logische keuze: mensen zullen altijd brood nodig hebben.
Er rijden al lang geen treinen meer.
Het station is al jaren verlaten, het spoor is overwoekerd geraakt.
Zijn vader had het werk in de bakkerij gehaat; zijn leven lang had hij reikhalzend uitgekeken naar zijn pensioen. Maar zodra hij met werken was gestopt werd hij getroffen door tegenslag na tegenslag. Eerst een hartaanval, toen een mysterieuze leverziekte waarvoor hij bijna een jaar in het ziekenhuis moest liggen, twee uur verderop (het ziekenhuis hier was jaren geleden al gesloten). Toen, uiteindelijk – onvermijdelijk – de kanker, die gelukkig genadig efficiënt was.
In de laatste maanden van zijn leven wilde zijn vader ineens terug de bakkerij in. Stond hij ineens weer achter de kassa, zo broos en breekbaar dat hij alleen nog met een slakkengang kon bewegen. De paar vaste klanten die ze nog hadden wachtten, geduldig glimlachend, terwijl zijn artritishanden hun wisselgeld uittelden. Zij begrepen wat de man zelf pas later doorhad: hoe eenzaam zijn vader was. Hoe graag hij nog even onder de mensen wilde zijn.
De man is klaar. Hij veegt de houtsnippers uit zijn schoot en blaast op het fluitje: er komt een ijle, onvaste toon uit. Ondanks zijn dikke jas rilt de man. Na een lange zomer is het nu dan eindelijk koud geworden. Hij blaast nog eens, het geluid draagt ver door de lege heuvels.
Heel in de verte hoort de man, als hij heel goed luistert, iets ruisen.
Iets razen.
Honderdduizend stampende voeten.
Honderdduizend vuisten.
Honderdduizend mensen die over het land heen spoelen als een modderstroom.
Ze komen dichterbij. Alles heeft zijn tijd.