In haar pyjama had ze de politie gebeld. Er werd niet opgenomen. Ze was naar beneden gelopen, de tuin in en over het hekje van de buren gestapt. Aangebeld, op de ramen geklopt. Geschreeuwd, zo hard dat ze er zelf van was geschrokken. Haar kreet rolde in golven de straat in, kaatste tegen enkele gevels en sloeg daarna hard terug in haar gezicht. Er werd niet opengedaan.
Haar blote voet drukt het gaspedaal diep in, terwijl haar hart haar keel uitklopt. Blijven ademhalen, lucht die longen in, ogen op de weg. Ze ziet haar dochter voor zich. Niet de vrouw die ze geworden is, maar het meisje dat ze was. Hoe ze op het aanrecht klimt, haar benen kruist in kleermakerszit en een mango in stukken snijdt. Ze neemt een hap en het zoete sap blijft in een druppel hangen aan haar kin. ‘Gekust’, fluistert ze. ‘Als hij nu nog kijkt naar een ander, dan maak ik hem af.’ Ze lacht en schermt met het mesje in de lucht. ‘Gekust’, herhaalt ze en dit keer kleuren haar wangen rood.
Auto parkeren, uitstappen, even stilstaan voor de deur. Alles kan nog een vergissing zijn. De deur blijkt op slot en dus wringt ze zich in haar pyjama door de kier van een raam. Zachtjes plaatst ze haar voeten op de trap, stap voor stap tot ze op de overloop staat. Dan hoort ze het. Bonken, piepen, schuren, zacht gejank. Dan ziet ze het. De drie mannen, de stoel, haar dochter. En dan voelt ze het. Hoe haar haren groeien tot een vacht die haar lichaam omsluit, hoe haar nagels zich scherpen en ongeduldig klauwen in de houten vloer. Hoe haar kaak zich verbreed om ruimte te geven aan vlijmscherpe tanden. Een pijnscheut schiet door haar lijf wanneer haar ruggengraat zich uitzet en de wervels zich vermeerderen tot een staart. Ze valt voorover en op handen en voeten zet ze zich schrap. Als ze haar dochter roept, bij de mooiste naam voor het mooiste kind, klinkt er enkel een beestachtige brul.