Ik begon vorig jaar met het schrijven van opdrachten, die langzaam korte dichtregels werden. Het zweet gutste, de eerste paar keer, van zenuwen over mijn voorhoofd bij het inleveren van de kleding. Ik wilde niet betrapt worden. Naderhand werd ik er steeds beter en sneller in. De weinige uren die ik niet werkend doorbracht, bedacht ik dichtregels en dacht ik na over hoe het leven er aan de andere kant van de wereld uitzag. Waar jonge vrouwen in mijn bloezen en jurken zich naar hun werk haastte en zich op vrije avonden door de stad bewogen om naar mensen te kijken.
Mijn teksten waren alleen zichtbaar voor oplettende klanten. Ik naaide ze zeer precies op de labels. Ik moest toch wat, tijd voor hobby’s had ik niet. Twaalf uur per dag, zes dagen per week zette ik kleding in elkaar. Het harde werk dwong mij een ander persoon te zijn, dan dat ik mijzelf ooit voorgesteld had. Als ik de lading met kleding de vrachtschepen in zag kieperen met mijn teksten erin voelde ik mij wel beter. Al voelde het vaak even nutteloos als een lege fles met een brief erin de zee in gooien, die je aanstaart, zonder je ook maar iets te beloven. Op een dag krijg ik antwoord, ik weet het zeker, en komt iemand mij hier vandaan halen.