In de tuin van mijn oma staat een hoogstam appelboom, zoals je ze nog zelden ziet. De boom zelf werd geplant door mijn overgrootvader, in 1924. Mijn oma werd in datzelfde jaar geboren, maar was niet in de buurt.
Zij zag als kind andere flora: suikerpalmen, gombomen. Zou ze de namen hebben geweten? Ze praat alleen over tjitjaks en gekko’s. Aan gekko’s had ze een hekel. “Griezelige beesten, hels kabaal.” Ze zag de boom pas voor het eerst in de jaren vijftig, toen ze met mijn opa een Twents gezin was geworden.
Ik heb haar aan de telefoon. “Alles verdwijnt hier”, zegt ze. De boom is net bezweken onder het gewicht van de jonge goudreinetten, de hovenier is al gebeld. Mijn onsterfelijke oma eet sinds een paar maanden bijna niets meer, terwijl haar boom bezwijkt onder het gewicht van zijn eigen appels. “De stam is niet sterk genoeg.” Dit verhaal wordt zo rond dat ik het bijna niet durf op te schrijven.
“Er staan heel wat voetstapjes op”, zegt ze. De boom stond inderdaad zo schuin dat je er bijna tegenop kon lopen. Ik was veertien en in de war, dus een boom was een prima plek voor enkele zondagmiddagen. De diepte was mijn uitdager. Zie mij eens in een boom zitten. Zie mij eens uit een boom springen.
“Ik ben niet bang voor de dood, hoor.” In het lichaam van mijn oma borrelt van alles, maar ze wil niet weten wat. Ze zegt het lachend. Mijn oma’s geest is zo sterk dat haar lichaam het niet kan bijbenen.
“Het is wel een zielig gezicht straks, een boom zonder takken. Dit voorjaar heeft hij nog uitbundig gebloeid.”
Bloeien mensen ook door wanneer het lichaam het begint op te geven? Gesprekken, ideeën, gedachten: onze vruchten. Gelukkig, hier stopt de analogie: wij bezwijken niet onder onze vruchten. Al is de stam nog zo ziek, het is dankzij onze vruchten dat we het ouder worden überhaupt kunnen dragen.
We houden onszelf bezig. We luisteren naar de radio, kijken tv of bellen eens met een kleindochter. We eindigen niet als kale stam, maar bloeien zachtjes naar het einde.