Ze moet een jaar of vijf geweest zijn. Haar ouders, bang voor de stilte van hun middelmatige levens, schreeuwden tegen de groep vrienden aan de eettafel. Haar oom Cor, die geen oom was, maar wel zo voelde, zat aan het hoofd. Hij had toen nog niet de longemfyseem die hem later de das om zou doen, maar hij hoestte altijd al wel tussen zijn sjekkies en glazen wijn door. Daarom was er niemand die er raar van opkeek dat zijn stem die avond steeds dunner en zijn gezicht steeds witter werd.
Zij was het geweest die tijdens de koffie als eerste had opgemerkt dat het verdacht stil was in de hoek waar Lancelot en Guinevere aan het plafond hingen. Ze herinnert zich vooral de pootjes van de zebravinkjes, zoals ze omhoogstaken uit hun stijve lijfjes in het schelpengruis en dat ze nageltjes hadden aan hun spinachtige teentjes die haar nog niet eerder waren opgevallen.
Het was de vierde gaspit die haar moeder had laten openstaan. Ze weet niet waarom ze dat soort details onthoudt, terwijl al het belangrijke haar ontglipt. Haar broer zegt dat het komt doordat ze niet de slimste is. Hij vindt het fijn om dat te zeggen. Anders zou hij het niet zo vaak doen.
Ze is altijd bang. Natuurlijk voor de dood, of dat wat daaraan vooraf zal gaan. Voor oorlog. Voor pijn. Maar ook voor kleine dingen: vallen met de fiets, de hoon van haar baas, dat mensen haar niet aardig vinden. Ze weet dat het een kwestie van tijd is voor ze de controle zullen verliezen. Een kwestie van evolutie. Ook dat vindt haar broer een domme angst. Maar welke zebravinkjes zullen hen straks nog redden? En wie weet dan nog waar de knop zit van de gaspit die ze zo wagenwijd hebben opengedraaid?
Tynke Hiemstra