Drie keer ben ik Remco Campert tegengekomen. De derde keer was op het Boekenbal, toen ik een keer met iemand mee mocht. Ik had twee consumptiemuntjes en stond bij de bar om te bestellen. Hij kwam naast me staan en was eerder aan de beurt dan ik, maar dat gaf niet.
De tweede keer was bij de deur van zijn uitgeverij. Ik had iets afgegeven en ging naar buiten, hij liep net naar binnen. Ik hield de deur voor hem open. In de tijd dat ik zijn verhalen continu herlas had ik bedacht dat als ik hem ooit zou treffen, dat ik dan zou zeggen ‘Thank you for everything’ en dat hij dan zou antwoorden ‘You’re welcome’. Maar natuurlijk zei ik dat niet, en als ik dat wel had gedaan is het nog maar de vraag of hij de verwijzing naar een van zijn duizend verhalen had herkend.
De eerste keer was op het Leidseplein, op 2 mei 1995, de dag dat ik in Amsterdam kwam wonen. Drie weken later zou Ajax de Champions League winnen. Het was een zonovergoten middag, ik was tweeëntwintig en had geen flauw idee wat ik met het leven aan moest. De afgelopen drie jaar waren verdwenen en ik kon niet bedenken waarheen. Mijn vader had me geholpen met de verhuizing naar mijn eerste studentenkamer, een aftands achterhok met een porseleinen wasbak, een bed dat je tegen de muur omhoog kon klappen en een grote gefineerde kledingkast om me in te verstoppen. En nu zaten we op een terrasje, ik met een biertje, mijn vader met een glas thee. Straks zou hij terug naar Groningen rijden, door de polder, vier keer uitkijkend bij het inhalen, weifelend en zelfverzekerd tegelijk. Ik weet niet meer waar we het over hadden, ik denk niet dat we überhaupt iets zeiden, maar op zeker moment, op die eerste dag van mijn nieuwe leven, op die prachtige voorjaarsdag in wat nu het centrum van mijn wereld was, wees mijn vader naar een voorbijganger en zei: ‘Kijk, die man. Dat is Remco Campert.’ Ze hadden wel wat van elkaar, Campert en mijn vader.