Toen Barron klein was, nam ik hem een keer mee naar het dorp waar mijn ouders wonen. Het was Pasen. Ik weet het nog precies: de tuin vol bloeiende magnolia’s, binnen de eieren in een pannetje op het vuur. Ik zet mijn zoon tegenover mijn vader aan tafel. Barron spreekt nog niet – hij is al twee, maar hij is laat, zoals hij met alles laat is – en mijn vader spreekt sinds zijn herseninfarct niet meer. Ze kijken elkaar eerst wat argwanend aan. Ze doen pogingen klanken te maken die ergens op lijken, mijn zoon met plezier en overgave, mijn vader aanvankelijk met frustratie en wanhoop, maar wanneer het hem duidelijk wordt dat ze elkaar begrijpen, ook zonder de taal, wordt mijn vader plotseling kalm. Ze communiceren met elkaar, op een manier die voor de buitenstaander niet te volgen is. Ze lachen om elkaar. Ik kijk stilletjes toe vanuit de deuropening, met de schaal gekookte eieren in mijn handen.
Don was dat jaar niet mee. Ik had het bed voor mezelf, die kleine kroop ’s nachts bij me. Dat mocht nooit van Don, dat was niet goed voor jongens. Maar wat kon Don me hier doen? De hele nacht streek ik hem over zijn haar en kuste ik hem op zijn achterhoofd en bleef ik wakker, zo lang als ik kon, om de tijd zoveel mogelijk te vertragen. Ik keek elke dag toe hoe mijn zoon en mijn vader samen een wereld zonder taal creeërden. Ondertussen werd mijn keel elke dag een stukje nauwer bij het idee dat de reis naar huis, naar hem, naderde.
Het idee dat ik straks, als het schooljaar voor Barron hier is afgelopen, weer naast hem in bed moet liggen, kan ik nauwelijks verdragen.
In Slovenië slaan we elkaar met Pasen met hardgekookte eieren op het hoofd. Dat brengt geluk. Ik zal een ei koken, zo hard dat zijn schedel breekt.