Haar vingers vormen kleine hoopjes van de kruimels op het kleed.
Moeder maakte altijd weggetjes. Nauwgezet volgde ze de lijnen van het geblokte tafellaken.
Het kruim van het grijze zondagsbrood vormden verkeersaders voor mieren die de jampot zochten.
Ze denkt steeds vaker aan moeder.
Hoe ze haar toe kwam dekken voor de nacht.
‘Mooi slapen Lies’.
En dan het bonken van haar schoenen op de houten trap.
‘Moe,’ zegt ze hardop.
Het zijn flarden in haar hoofd.
Ze steekt nog maar een plakje ham in de handtas op haar schoot en wriemelt met haar vingers aan
het geborduurde zakdoekje dat ze daar tegen komt.
Vroeger had ze schone nagels en fris gewassen haren.
Nu zit het eten van de vorige dag nog in haar mondhoeken en op de mouwen van haar vest.
Ze probeert nog wel eens iets met lippenstift, maar voelt zich eerder clown dan dame.
De mensen groeten, maken een praatje en geven zachte klopjes op haar schouder,
aaien over haar kreukelige handen. Ze zou niet weten wie ze zijn.
Nog een keer dansen in de hakken van haar moeder.
Nog een keer klimmen in de lange benen van haar vader.
‘Moe,’ zegt ze hardop.
‘Waar ben je nou.’