Iedere ochtend spreekt Tamme opgewekt zijn stramme benen toe: ‘Vandaag gaan jullie meewerken.’ Het is donderdag, vaste prik om eten naar zijn moeder te brengen die aan de andere kant van de berg woont. Hij schept het stoofvlees, dat op de kachel heeft staan pruttelen, in het afsluitbare pannetje, pakt zijn stok vanonder de kapstok en gaat op pad.
Omdat de wind aflandig is, gaat hij links om de berg heen om in de luwte te kunnen lopen. Tamme hoort het geblaf van een hond dat steeds dichterbij komt. Het is heel regelmatig. De hond lijkt geen rust te nemen in wat hij wil zeggen. Tamme bereikt een open veldje. Midden op het veld staat een hok van gaas met daarin een middelgrote hond.
‘Zit jij gevangen, jongen?’
De hond kwispelt en lijkt blij hem te zien.
‘Ja hond, zo is het. Rustig maar.’
De hond wordt rustiger. Zijn staart tikt met regelmaat tegen het metaaldraad.
‘Goed zo, braaf beest.’
Het dier zet een poot tegen de tralies van het hok. Het staat nogal scheef en gammel in de grond. Aan de zijkant zit een deurtje met een openhangend slot.
‘Heeft iemand je al proberen te bevrijden? Je kunt er gewoon uit. Je hoeft alleen maar met je neus tegen het gaas te drukken of met je poot zoals nu. En dan ben je vrij. Zo moeilijk kan dat toch niet zijn?’
Hij probeert de hond te lokken naar de kant waar de deur zit. Maar de hond zakt door zijn poten en legt zijn snuit op de grond, de staart tussen de benen.
‘Wist je al die tijd niet dat je gewoon ontsnappen kon?’ fluistert Tamme. ‘Schaam je je, nu ik het voor je ontdek, dat het zo simpel was? Dat je daarbij hulp nodig had? Van een mens notabene? Je hoeft je niet te schamen. Ik vertel het aan niemand. Ik zal iedereen vertellen hoe dapper je het veld inrende en hoe niemand ooit nog iets van je vernam. Weg was je!’
De hond begint te blaffen.
‘Ja, goed zo. Laat je maar horen.’
Tamme trekt de gaasdeur een beetje open, zodat de hond een stukje vrijheid kan bekijken, maar het beest begint te piepen en Tamme laat het deurtje dichtvallen. ‘Ben je bang?’
De hond gaat liggen en legt een poot voor zijn ogen. Tamme zet de kooi van het dier nu helemaal open en gaat zelf op een afstandje staan. Het dier jankt en staat met gekromde poten te bibberen voor de opening in zijn kooi. Dan vliegt hij als een haas het hok uit, draait rondjes om zijn as, rent, gooit grommend zijn kop in zijn nek, zijn neus in de wind, hapt naar de lucht, steekt zijn neus in het gras, likt aan een rotsblok, jankt, blaft, piept. Dan gaat hij terug zijn hok in en kijkt hoopvol naar Tamme.
‘Goed, we doen het anders. Ik kom bij jou zitten.’
Tamme bukt zich om door de deur naar binnen te kunnen. De hond likt zijn hand.
‘We komen er wel uit samen,’ zegt Tamme. Hij maakt het pannetje open. Verdeelt het vlees eerlijk over deksel en pan en zet de hond zijn helft voor.