De wereld is maar klein. Er zijn dolfijnen die beweren dat wereldzeeën zich daarbuiten ophouden. Sommigen hebben het zelfs over buitenbaks leven. Idioten. Ik spring wel eens uit het water om rond te kijken, gek als ze mij krijgen, maar ik weet het niet hoor. Volgens mij is het Nikolai de walrus die zulke roddels uit zijn snor schudt. Nee, ik tuimel er niet in.
Soms denk ik weleens: is dit alles? Er moet toch meer zijn in het leven. Af en toe treed ik nog op, maar dat begint ook saai te worden, zo jaren negentig als de shows zijn. Voor het loon hoef ik het ook niet te doen. Maar ja, een carrièreswitch, nu nog, wie neemt mij aan? Ik heb nooit iets anders gedaan dan dit. Ze zien je aan komen zwemmen, toe zeg.
Ik zit mijn tijd wel uit. Bovendien is het niet altijd kommer en kwal. Soms slaap ik. Of nou ja, ik slaap altijd met één uitgeschakelde hersenhelft, zodat de ander mij van de verdrinking behoedt. Ik heb eens geprobeerd om beide hersenhelften tegelijkertijd uit te schakelen, maar de milde dood is mij niet gegund. Er schijnt een dolfijn geweest te zijn die erin slaagde, hoewel dit een heel oud gerucht is en ik Nikolai steeds zijn voorvin voor zijn smoel zie houden als erover wordt gesproken. Verdomde walrussen!
En dan heb je nog de mensen. Nikolai beweert dat zij een beetje als dolfijnen zijn. Zelfs in wakkere toestand schijnen ze maar één hersenhelft te gebruiken. Ik ben geneigd om hem te geloven. Het gebeurt zo nu en dan dat die rare mannetjes die zo matig zwemmen kunnen met mij willen socializen. Dan trekken ze een paarse handschoen aan en strelen mijn onderbuik. Vervolgens wordt er afgedaald naar mijn roze aanhangsel en heel even, als in een visioen, zie ik de eeuwige zeeën, vinnen die vrijelijk door de golven snijden, ik nader de omnipotentie, en telkens als ik de waarheid haast heb ontrafeld, krijg ik een visje tegen mijn bek gesmeten en wijst een paarse vinger mij terug naar mijn plek.