In mijn verhaal zit ik achter een tafeltje. Ik deel water uit aan demonstranten die met borden boven hun hoofden staan. Sommigen knielen op één knie. Achter mij onze kerk met dichtgetimmerde ramen. Die zijn dus al dichtgetimmerd in mijn verhaal. De vorige avond al. Ik en mijn vrienden delen dus water uit en eten want er is geen doorkomen aan. Als je niet beter weet, denk je: dit is een feestdag. Als je er bent, zoals ik, en niet als buitenstaander naar dit verhaal kijkt via een beeldscherm, maar in het verhaal zit zoals ik, ruik je de woede, de angst. Mensen proberen afstand te houden en dragen mondkapjes. Wij weten als geen ander dat mensen verhalenvertellers zijn en verhalen nodig hebben om te duiden.
Het wordt drukker en drukker. Er hangen helicopters boven onze hoofden. Paarden komen de hoek om met soldaten erop die gouden helmen dragen met pluimen. Zoals ik dit verhaal vertel, groeit de paniek. Mensen vooraan beginnen te roepen: niet schieten. Legereenheden komen door de dranghekken en staan nu heel erg dicht op de demonstranten. En dan, ik weet niet eens of er een teken is, begint het schieten met traangas. Het gaat heel snel. In mijn verhaal zoek ik toevlucht in de kerk.
In zijn verhaal is het traangas nog aan te raken als hij het zwarte boek in de lucht houdt als een trofee. Ik kan het niet anders zeggen. Hij knielt niet. Het boek vat geen vlam. Hij zegt zelfs nog even tegen de camera dat het de bijbel is. Alsof hij zelf niet zo goed weet wat hij in zijn handen heeft.