‘Zij is de sterke van ons twee’, zeg ik al bijna vijftien jaar als mensen naar ons vragen. ‘Zij is de wielen, de as, de motor, de carrosserie en het interieur. Ik ben de koffiebekerhouder.’ Daar moeten de mensen om lachen. Ik ook. Het hardst.
Ze is terug van een wandeling met een vriendin. De kroegen waren dicht, maar er was één glühweinkraampje in de stad. Daar zijn ze in een rechte lijn naartoe gelopen. De vriendin had die week aan haar collega’s gevraagd welk cijfer ze hun leven op dit moment geven. Ze had zich een beetje schuldig gevoeld toen ze zelf begon met ‘zeven’, ondanks de vele goede dingen, maar de collega’s vonden het hoog. Zij gaven hun leven hooguit een zesje.
‘Oei,’ zeg ik.
‘Ja …’ Rond haar lippen zit een paars randje. ‘Wat zou jij gezegd hebben?’
‘Negen. Of zelfs negen en een half.’
‘Wow.’
Ik vind het zelf ook ongelofelijk.
‘Waarom geen tien?’
‘Uit zuinigheid. Omdat ik bang ben voor autorijden, inbrekers, bevroren waterleidingen, lekkage en houtworm. Omdat mijn stem het soms nog begeeft. Omdat ik te vaak klik op Instastories van schrijvers uit de Randstad die elk weekend met hun artistieke vrienden naar een huisje op een Waddeneiland gaan en dan naakt in zee zwemmen.’
‘Wil jij naakt in zee zwemmen?’
‘Absoluut niet.’
Ze lacht.
‘En jij?’ vraag ik.
‘Ik wil best zwemmen.’
‘Nee, welk cijfer geef jij?’
Ze aarzelt. ‘Zes komma vier,’ zegt ze. ‘Misschien iets hoger. Zes komma zes.’
Ik som alle dingen op waar ze de afgelopen maanden enthousiast over is geweest. Na vijf jaar zijn we weer terug in de stad waar we volwassen en onszelf werden. De stad die vriendelijk opgestapeld ligt naast de Waal, met in elke windrichting andere natuur: bos, polder, vennen en heide. We zijn op de leeftijd dat we in onze vrije tijd gaan fietsen, met een Stanleythermosfles en zuurdesembrood in onze Ortliebtassen. De mensen in onze nieuwe straat zijn aardig en we hoeven niet meer bang te zijn dat de grenzen dichtgaan, bijna al onze vrienden wonen weer op loopafstand. Ze hebben kinderen gekregen. Onze vriendenkring is verdubbeld.
‘Ik weet het,’ zegt ze. ‘Maar ik ben moe.’
Ze ziet er ook moe uit. Donkere ogen in een wit gezichtje dat ik met twee handen kan omvatten. Ze rekent uit dat ze al tien jaar heel hard werkt, voor steeds andere universiteiten. Het werpt zijn vruchten af én eist zijn tol. Haar vader moet een operatie. Ze wordt elke nacht een paar keer wakker. En de vrienden, zo dichtbij, voelen toch ver weg. In zichzelf gekeerd. Het seizoen helpt ook niet mee, de dagen die slinken. Ze snapt het natuurlijk wel.
Een week later kijken we tv. We zitten op de bank. Buiten is het donker. Soms moet ze lachen om de doventolk, maar verder is ze stil. Ik pak haar hand.