Zijn handen liggen voor hem op het tafellaken.
Moeder rommelt in de keuken. Iets met een soepterrine.
Hij aait de theepot. Precies daar, waar sinds hij zich herinneren kan, een scherf af is.
De thee is in het porselein getrokken.
Witte pot met bruine vlek.
Met zijn vinger duwt hij hard tegen de afgebroken rand.
Het is niet scherp.
Zijn boterhammen doet hij in een plastic zakje.
Het zakje maakt hij dicht met een vuilniszakkenstrip, maar dan een kleine.
Drie met kaas en een met boterhamworst.
Hij heeft de margarine netjes tot in elke hoek van de boterhammen gesmeerd.
Vader ergert zich daar altijd aan, aan zijn smeerbeweging.
‘Het is de beweging van je pols.’ Had hij zondag nog gezegd.
Zijn fiets haalt hij uit de schuur.
Het ruikt er naar touw en autobanden, de geur van zijn vader.
Hij manoeuvreert langs de grasmaaier en sluit de deur. Duwen, de deur is dik van vocht.
Dan fiets hij de straat uit.
De lucht van varkens.
Hij fietst langs de huizen die er net zo uit zien als hun huis.
Langs de ramen met sanseveria’s en poezenbeeldjes.
Overal dezelfde loodzware leunstoelen met antimakassars.
In elk huis doen moeders iets met een soepterrine en ergeren vaders zich aan margarine op de boterhammen van hun zonen.
Hij heeft een korte dag op school vandaag
Hij wou dat hij vruchtenhagel op zijn brood had gedaan.
Op de terugweg zal hij de lange weg door de weilanden nemen.
De weg langs de slootjes. Nat en koud.