Hoeveel levers en hartjes heeft hij al niet in zijn handen gehad.
Hoeveel fazanten al niet afgehangen.
Kilo’s cantharellen, eikhaas, berkenboleten maakte hij schoon.
Liet hij op een theedoek op de stoep drogen in de zon.
Zijn vrouw kent hem niet zonder restaurant.
Weet niet wie hij is zonder het sissen van een lam in de pan.
Het verwerken van de varkens.
Het draaien van de worsten.
De rilletes. De pate’s.
De jonge kooltjes die hij kocht op de markt.
De boontjes, de rucola, het oesterblad.
De kazen.
Met zijn duimen wrijft hij zacht over de borst van de fazant.
Het vet wordt warm, de borstveren komen los.
Een pluisje veegt hij uit zijn snor.
Hoeveel borden heeft hij niet in zijn handen gehad.
Hoeveel pannen, lepels, messen.
Hij zag mensen snotteren boven een parelhoen.
Wegdromen boven boontjes.
Zo hadden ze nog nooit gegeten.
Bijna veertig jaar liet hij zien hoeveel liefde er eigenlijk onder zijn buis verborgen zat.
Nog twee keer. Dan sluit hij voor het laatst de deur.
Het orgaanvlees, de oesters, de bietjes en puree.
Hij snijdt een stuk spek af. Dekt de fazant toe en trekt zijn buisje recht.
Die paar vlekken kunnen nog wel even.
Nog twee keer en dan is het klaar.
Schoenen uit en dan een borrel. Een flinke.