Jonas werd ’s ochtends om vijf voor half negen geboren.
Het duurde niet lang tot hij zijn eerste stapje zette; zijn vader tilde hem direct van de grond. ‘Nog niet, kleine man,’ zei hij. Hij legde de jongen in het bedje, legde een hand op de borst en drukte hem stevig, maar liefdevol omlaag. Volgens de boekjes duurde het twintig minuten tot de benen sterk genoeg waren.
Jonas begon te huilen. Hij balde zijn vuistjes en probeerde te slaan. De vader voelde hoe het blote lijfje aan kracht won: het kostte hem steeds meer moeite om de tegenstribbelende jongen in bedwang te houden en dat gaf hem een stompzinnig gevoel van trots. Uiteindelijk ontspande het kind.
Toen de twintig minuten voorbij waren, kwamen bij Jonas de eerste schaamhaartjes al op. Zijn vader tilde hem moeizaam uit bed en zette hem op de grond. ‘Toe maar, kerel.’
‘Goed, pa,’ antwoordde Jonas. Hij liep de trap op en kleedde zich aan. Een spijkerbroek met kapotte knieën en een glanzende hoodie met witte strepen langs de mouwen.
‘Te groot,’ zei hij toen hij weer beneden stond.
‘Geduld,’ zei zijn vader. ‘Je krijgt nog een eindspurt.’
De moeder kwam in haar badjas uit de slaapkamer.
‘Hoi ma,’ zei Jonas. Baard in de keel.
‘Ben je weer een beetje bijgekomen?’ vroeg haar man.
Ze knikte vermoeid. Glimlachte trots naar haar zoon.
‘Zijn je tanden goed doorgekomen?’ vroeg ze.
Jonas voelde met zijn vinger in zijn mond. ‘Volgens mij wel,’ zei hij. ‘Hoezo?’
‘Bij de oudste duurde dat wat langer. Ik geef je vanavond toch maar vloeibaar voedsel. Voor de zekerheid. Als je morgen komt eten, kun je je zussen ontmoeten. Ga je vandaag al werk zoeken?’
Jonas knikte. Hij trok zijn schoenen aan, liep naar de voordeur. Voordat hij naar buiten ging, zei hij: ‘Ik hoop dat ik snel iets vind. Ik hou niet van stilzitten.’