Vroeger toen we vijftien waren, waren we verliefd op Charlotte. Allemaal. Mijn klasgenoten, de ouders van die klasgenoten en alle docenten. Met zijn allen verliefd op Charlotte. En terecht. Dat vond Charlotte zelf trouwens ook. Ze leek minstens twintig en zat helemaal tjokvol uiterlijke bekoorlijkheden. Verder deed ze niets, want dat hoefde niet. Iedereen kwam alles naar haar brengen.
Maikel deed haar wiskunde, ik schreef haar opstellen voor Nederlands en Patricia vervalste het handschrift van Charlotte haar moeder voor de excuusbriefjes voor gym. Op haar veertiende was ze al gescout door een fotograaf die haar prominent op de cover van de folder van de Bristol plaatste. Daarna kon er in ons stadje geen brochure meer verschijnen zonder dat Charlotte haar kop erbij betrokken was.
Charlotte begon zich te vervelen en ging klieren. Toen we zestien werden zette ze voor de grap het huwelijk van onze docent Engels op het spel. Ze trok de meest slobberige kleding aan, maar dat werkte juist averechts. Charlotte bleef woest aantrekkelijk, wat ze ook deed.
Op een dag was ze weg. Niemand stelde vragen. We namen gewoon aan dat ze met een van de hunks met auto was meegegaan. Charlotte werd na school steevast opgehaald door automobilisten. Wij hoopten allemaal ooit ook zo’n automobilist te worden. Charlotte zouden we er niet meer mee winnen. Die lag veel te ver voor. Maar we begrepen wel dat we snel automobilist moesten worden. Anders zou het achterhetnetvistechnisch wel eens een heel lang verhaal kunnen worden.
Ze bestaat nog. Dat weet ik. Ze is van school gegaan om op iemands jacht champagne te gaan drinken. Dat doet ze nu nog steeds en ik kan haar geen ongelijk geven. Of, nou ja. Dat kan wel, maar het zou een beetje misplaatst zijn. Er is hier geen champagne te bekennen. Laat staan een jacht.