De lantaarnopsteker houdt van zijn werk. ’s Ochtends loopt hij door de zeemist, over de kinderkopjes en de zandpaden, met zijn ladder onder zijn arm. Een voor een gaan de straatlichtjes uit. Ze zijn niet meer nodig; de grootste lantaarn ontwaakt. In de avond loopt hij zijn route in tegenovergestelde richting. Zo doet hij dat al generaties.
Hij loopt van het huis waar Eefje de tafel al heeft gedekt en netjes zit te wachten tot de rest van het gezin ontwaakt, naar de voordeur die James open slingert om de honden van zijn vader uit te laten. Hij komt langs Moos’ huis die wel vijf kleine zusjes verzorgt, en Job die altijd ziek is. En langs het huis van Sam, die elke avond zijn schoen mag zetten en als eerste op is om te kijken wat erin zit. Elke avond zitten ze voor een van de ramen van hun zuurstok gekleurde huizen. Dan zwaaien ze stiekem naar hem, terwijl hij op zijn ladder staat.
De kinderen achter de ramen van de gekleurde huizen hebben het iets minder goed dan Sam het heeft. Soms hebben ze een blauwe plek, dan steekt hij een pleister met dierentuindieren onder de deur door. Sommigen ziet hij ineens dagen, weken, achtereen niet. Dan maakt hij zich zorgen. Hij hoort vaak gesnik van achter de ramen van de huizen, en ziet soms vaders hun riemen klaarmaken. Soms stoppen de moeders hen in schuren en soms vallen ze van een trap. De buren hebben hun luxaflexen gesloten. Voorbijgangers hun ogen.
Deze avond is er iets vreemds aan de hand. Hij hoort het aan de zeemeeuwen, ze zijn onrustig. Zou er storm opkomst zijn? Hij trekt voor de zekerheid zijn zuidwester over zijn kale hoofd. Hij komt voorbij het huis van Eefje, van James en Moos. Maar ze zitten niet voor hun ramen. De gordijnen zijn al dicht. Bij het huis van Sam ziet hij een van de ouders de neus door de gordijnen steekt – zodra hij gezien is trekt de ouder het gordijn weer stevig dicht. De lampen gaan uit. Bij de huizen die volgen is hetzelfde aan de hand. De zeemeeuwen gillen. Gordijnen gaan dicht. Lampen gaan uit. De buren hebben hun luxaflexen gesloten.
Bij zijn eerste ronde de volgende dag, ziet hij de kinderen weer. Ze staan stuk voor stuk in hun grauwe gescheurde pyjama’s voor hun gekleurde huizen. De straat is verder helemaal leeg: er staat geen auto meer geparkeerd. Vlug dooft hij alle lampen, en bij elk huis hoort hij verbaasd gesmiespel “Ze zijn weg!”, “Zijn die van jou ook verdwenen?” en Sam die klaagt “Ik heb niet eens iets in mijn schoen gekregen!” De lampenist rent het hele eiland af, zijn ladder onder zijn arm. Overal gaan de kinderen de straten op. Eerst fluisteren ze nog, maar ze durven zich steeds meer te laten horen. “De grote mensen, ze zijn weg.” Allemaal, behalve de lantaarnopsteker, de bakkersvrouw en de burgermeester. De kinderen dansen door de straten. De meeuwen roepen “Eindelijk!”. De gordijnen blijven open.