Veel zeiden mijn vriendje en ik niet tegen elkaar. We speelden met LEGO. Dat wil zeggen: hij bouwde dingen met wielen eronder en ik confisqueerde alle geelhoofdige poppetjes en ging met de bouwvakkers en astronauten op avontuur door zijn slaapkamer.
We bespraken voornamelijk hoe stom juf Juul was. En soms hoe verliefd we op haar waren. Nooit spraken we over staken.
Daarna moest ik naar huis. Zijn moeder vroeg me dan of ik niet wilde mee eten. Dat wilde ik wel, hoewel ik zei van niet. Van mijn vader moest ik altijd thuis zijn voor het eten. Sinds de dood van mijn moeder was dat ineens belangrijk. Het was een moment van binding, of zo. Belangrijk dus.
Niet dat we iets tegen elkaar zeiden. Niemand begon over ijsberen, 2050 of de waterpomp. Een keer in de week vroeg hij hoe het op school ging.
Vaak leek het diner een wedstrijd die ik won, omdat ik nooit voor een tweede keer opschepte, al had ik nog trek. Veel liever wilde ik van tafel om te kijken hoe de huishoudster de kliekjes in eigen meegenomen trommels schoof en daarna onze vaatwasser voerde.
Achter het keukenraam zag ik de gracht. In het water lagen fietsen. Toen wisten we nog niet dat het water ons ook zou halen.
Weer jaren later stond ik achter datzelfde raam, buiten op straat, te roepen naar vader in de keuken: ‘Dit keer kom ik niet terug!’ Hij stak slechts zijn duim op achter het raam. Er zat een pleister omheen, van het schillen van een perzik – slechts een tiran schilt een perzik, dacht ik toen, de schil die te vaak wordt misbruikt als synoniem voor de verheven vrouwenhuid. Ik doorliep heel de wereld, naar Centraal, parallel aan het IJ naar de Indische Buurt en langs de Singelgracht weer naar huis, waar de huishoudster me binnenliet. Ze meurde naar chloor en rubberen handschoenen.
Ik was kind. Ook ik maakte me druk.