Voorheen was alles wit. Voorheen, vroeger — wanneer begint zoiets, wanneer eindigt het? De toeristen kwamen en spoelden zich over de stad uit, lege glazen en bankbiljetten achterlatend. In de lente verdwenen ze weer, ongeveer tegelijkertijd met de sneeuw. Dan zag je de dorpsbewoners weer voorzichtig uit hun huizen komen. Geretourneerd groen, leegte. Uitademen. Zo ging het jaren; zo gaat het niet langer.
Je kunt het aan de berg zien. Elk jaar nemen we de bus naar de uitkijkpost, en elk jaar lijkt het alsof de witte vlek weer gekrompen is — een bacterie onder een microscoop, gefilmd en achteruit afgespeeld. Maar kun je dertig meter over twintig jaar zien verdwijnen? Of beeld ik me dat in? Misschien is dat het probleem: als je het ziet is het al te laat. Mensen geloven niet in artikelen en grafieken. Mensen geloven hun ogen.
Met het verdwijnen van het ijs kwamen de machines. Met de komst van de machines verdween de sneeuw — bijna alsof de natuur voelde dat ze vervangen werd. ’s Nachts kon je het sputteren horen. Overdag: bomen van rook, helemaal tot aan de resorts onderaan de berg. Na de herfst zag de helling bij Schladming er belachelijk uit: een witte, kunstmatige strook in een anderzijds heldergroen plaatsje. In mijn hoofd zag ik de strook zichzelf verlengen: dwars door heel Oostenrijk, Europa, over zeeën en door metropolen, een slinger die zich rondom de globe wikkelt.
En kijk daar gaan de mensen.
Robin Kramer