De kerst dat je boerenkoolmaaltijd at op school. Je was Maria. De kerst dat je vader de avond ervoor de encyclopedieën uit de boekenkast ruimde, er takken conifeer en hulst in legde en er de gipsen beelden van het kerststalletje in zette, een waxinelichtje bij het kindeke. Iedere eerste kerst nadat een dierbare stierf, de tweede ook en de derde. De kerst dat je voor het eerst een vriendinnetje meenam. De kerst dat je broer en jij de videoband van Home alone weer afspeelden en verdacht veel teksten integraal konden meepraten (Hey, hey, easy on the fluids, pal! The rubber sheets are packed).
Iedere kerst dat iedereen zijn best deed.
De kerst dat door een recent ontslag je nek van stress niet meer bewoog. Ook had je een koortslip zo groot als een kwartelei. Door het waas van pijnstillers leek iedereen heel lief. De kerst dat je zwager over politiek begon, je moeder vlekken in haar nek kreeg, je broer steeds harder begon te praten, jouw hond een gevuld ei van tafel jatte en op weg naar zijn rovershol een laaghangende antieke kerstbal uit de boom kwispelde.
De kerst dat kerst tegenviel.
De kerst van het onnavolgbare, antroposofische kerstspel. De kerst dat jij het toetje zou verzorgen maar dat je de rectificatie van dat Allerhande recept had gemist. Iets met Grand Marnier en milliliters of liters, cijfers waren niet je sterkste kant. De kerst dat je moest kiezen tussen je ouders en je schoonouders en iedereen ongelukkig was. De kerst waarvan je je niet realiseerde hoe gelukkig je toen eigenlijk had moeten zijn.
Dat was de kerst dat iedereen die je kende nog leefde.
Deze kerst, met een echte kerstster. Weliswaar verstopt achter een wreed pak wolken, maar toch, lieve mensen, het licht schijnt er niet minder om.