Ze kwamen van heinde. Ze kwamen van ver. Ze kwamen vanuit de Oostvaardersplassen en vanuit het hok van de buren. Uit kweekvijvers en legbatterijen, varkensflats en dierproeflaboratoria. Een enkeling sprong van een vrachtwagen op weg naar de slacht.
Zo lopen ze door de straten van Utrecht. Honderden koeien, kalfjes, kippen, nertsen, schapen, kalkoenen, biggen, edelherten en een struisvogel of twee. In de Oudegracht zwemmen tientallen garnalen, zalmen en reusachtige tonijnen met hen mee. Boven hun hoofden slaat een patrijs haar vleugels uit, tussen de straatstenen proberen slakken en kikkers het tempo bij te benen. Op weg naar Domplein. Enkele mensen sluiten zich aan, gewapend met borden karton. Vlees. Moord. Kerst. Vrede.
Op het plein staan ze stil. Een podium verlicht met rood-goud-groen, vlammen slaan uit een vuurkorf. De winkelende mensenmassa drinkt warme wijn en bekijkt houten kerststerren voor in de vensterbank. Twee schapen duwen hun lam het podium op, hoef voor hoef. Haar witte krulletjes bibberen in de wind. De mensenmassa kijkt op. Het lam neemt plaats voor het vuur, een vlam likt aan haar staart. Een edelhert stapt naar boven, laat wat takjes tijm vallen precies op het kruintje van het lam. Een vijftal kippen pikt wat sjalotjes uit hun schil en wrijft ze over haar vacht. Dan duwen de varkens de mensenmassa nog wat naar voren, zodat ze de geschroeide haartjes van het lam beter ruiken kunnen. Een man, jaar of vijftig met een wollen okergele sjaal, duwen ze het podium op. Het lam pakt voorzichtig met haar kleine bek een mes op, geeft het aan de man. Ze kijken elkaar aan.
Zo staan ze daar, voor eenieder te zien. Het gaat allang niet meer om eten of gegeten worden. Kijk naar hen, zie ze staan. Hun vacht nat van de regen, hun bekken droog van de drang gehoord te worden. Even stopt het blaten, het kraaien, geloei. Even is het stil. Het is weten of vergeten worden.