Hij heet Kemal, maar we noemen hem de Zonnebril. Want ja, hij heeft altijd een zonnebril op. Zelfs als hij onderin de rioolput staat en het lichtje in zijn helm aanspringt.
Hij is fors, en loopt voorovergebogen. Een beetje als een beer, met van die groffe, onhandige bewegingen.
Als wij onze rijst met kip eten, zit hij in de hoek. Hij pakt zijn broodtrommeltje; haalt er in driehoeken gesneden sandwiches uit.
We zien zijn kaken malen. Zijn helm houdt hij op, zoals altijd. Er komen witte sprieten haar onder vandaan.
We praten over de vluchtelingen. Het is ellende daar, maar wij zijn er ook nog.
Vroeger kwamen ze hier op vakantie, de Inca-trail doen. Nu staan ze met duizenden tegelijk aan de grens.
Ze spreken niet eens Spaans.
De Zonnebril doet zijn riem met gereedschappen om. Hij stommelt rinkelend de kantine uit. Klokt weer in bij de deuropening.
Carlos zegt dat de Zonnebril vroeger een grote jongen was, met een grote bek.
Dat hij moest vluchten toen hij zijn land had opgeblazen.