Kees had een zwakte. Zijn hele leven al gehad. Elke dag, zo tussen twaalf en zeven ging het licht uit.
Boem. Weg.
Ook op zakenreis had hij dat. En op vakantie. Dan werd het ergens tussen twee en twaalf.
Het waren onveilige momenten. Hij kon zich niet verdedigen. Er moest dus bijvoorbeeld een slot op de deur.
Het was daarbij zaak niet door te liggen en vooral op temperatuur te blijven. En er moest weinig licht zijn.
Ook moest hij zich wassen na zo’n absence, en schone kleren aan.
En na een kopje koffie moest hij poepen.
Dat moest allemaal worden geregeld.
En hij had er steeds meer van; van die wegvallers.
Speciaal voor hem werden grote bouwwerken opgetrokken, met daarin vierkante ruimtes, liefst met uitzicht.
De ruimtes hadden vaak een thema, en dingen als gordijnen.
Voor overdag moesten boten gebouwd worden om mee door kanalen te varen en foto’s te maken. Een aantal plaatsen werd aangelegd om in de rij te kunnen staan. Er waren ook mensen met auto’s die hem van de ene plek naar de andere brachten, voor geld.
Anderen zetten stoelen op straat en ronde tafeltjes waar voor hem drank op werd gezet en ook snacks. Hij kon dan zitten kijken. Als het begon te miezeren ontvouwde men grote paraplu’s met daarop woorden als Vedett.
Mensen stonden stil op straat, vraten vuur of speelden gitaar. Er was een koets met paarden. Er waren vrouwenwinkels. Festivals. Vuurwerkshows. Er was een straat waar iedereen heel langzaam liep.
En als het dan donker was, en Kees moe.
Als hij voelde dat het weer stond te gebeuren.
Dan kroop hij in een riksja en liet zich naar zijn ruimte rijden.
Net op tijd voor zijn overnachting.
(de auteur leest uit eigen werk)