Exact 1800 gram. Mager lijfje, groot hoofd vol blond donshaar, donkere ogen wijd open. De verschrikte blik van een tengere leerling verpleegkundige in een lichtblauw uniform vol bloed was het eerste wat we zagen. De verwekker huilde, wij huilden niet.
Het leek iedereen beter dat we tot nader orde aan elkaar vast zouden blijven zitten. Tot ik goed zelfstandig kon ademen. Tot ik een sterke jongen zou zijn. Totdat ze zeker wisten dat het goed zou komen met mij. En zo geschiedde.
De eerste jaren vormden geen probleem. Mijn moeder nam me mee in bad, ik sliep tussen mijn ouders in en in de badkamer had ze onder de wastafel een kussentje gelegd, waar ze me even neerlegde als ze op de wc zat. Één keer zwaaide de verwekker wanhopig met een schaar, maar won het niet van ons. Hij kwam steeds verder naar de rand van het bed te liggen totdat hij er – een dag voor mijn derde verjaardag – uit viel, en verdween.
Balans hersteld. “In ‘wij’ zit geen hij,” zeggen wij altijd.
In “wij” zit wel de W van Wereld, de I van Implosie en de J van Jaren die voorbij gingen, waarin ze me leerde lezen, gitaarspelen en ook dat in de supermarkt de spullen op ooghoogte altijd het duurst zijn. En dat mensen lachen en wijzen als ze iets zien wat ze niet begrijpen, maar dat wij ons daar niets van aantrekken.
***
Twee tuinen verder zijn nieuwe mensen komen wonen. Er klinkt meisjesgelach aan de andere kant van de heg. Zeldzame vogels, met hun glunderlokroep. Mama hoort dat ik luister, ziet het kloppen van de bonk achter mijn navel, voelt in haar buik mijn gedachten. Mama ontgaat niets.
Ik zou zo graag.
Stukje door mijn knieën. Een aanloop. In een schitterende regenboog over de heg.
In “wij” zit de W van Weg.