De man kijkt naar het beddengoed dat zojuist in zijn handen is gedrukt. Het beddengoed is vaalgrijs en zwaar, de ruwe stof prikt in zijn handen. Het is heel ander beddengoed dan de man thuis heeft. Had. Hij vraagt zich af hoe oud het is, hoe vaak het ondertussen is hergebruikt, hoe vaak het wordt gewassen en op hoeveel graden. Hij vraagt zich af of het weleens wordt gelucht. Uit series en films weet de man dat ze op dit soort plekken eisen dat je ’s ochtends je bed opmaakt, strak en luchtdicht, hoewel dat eigenlijk slecht is, omdat het van je bed een broedplaats voor huisstofmijten maakt. Miljoenen huisstofmijten, hongerig naar jouw huid, onder, op en in je lijf zodra je je ogen dichtdoet. De man weet nu al dat hij niet zal kunnen slapen op dit beddengoed. Dat de jeuk alleen maar erger zal worden.
De jeuk is anderhalf jaar geleden begonnen, in augustus 2016. Toen het eerste verhaal verscheen, van het eerste meisje. In de Indianapolis Star, of all places. Een lokaal lachertje, pulp voor huisvrouwen, maar toch was het bij de man gaan jeuken. Over zijn hele lichaam, jeuk waar hij niet tegenop kon krabben, kleine beestjes onder zijn vel. Duizendpootjes door zijn bloedbaan. Toen kwam het tweede verhaal.
De cipier die hem ophaalt is een vrouw van een jaar of vijftig. Hij wenst haar goedemorgen, maar ze zegt niets terug. Ze kijkt naar hem alsof hij een object is, een voorwerp dat nog even opgeborgen moet worden. Een steen die de heuvel op moet voordat ze eindelijk naar huis mag. Ze gaat achter de man staan en prikt hem in zijn rug met haar gummiknuppel. De man struikelt vooruit.
De tocht naar zijn cel leidt door een algemene ruimte: een helverlichte, betegelde bak waar honderden brede mannen naar elkaar schreeuwen, waar ze lachen en vreten en boeren. De man hoort het geluid al van ver. Het kletst tegen de tegels aan en struikelt over zichzelf, blijft weerkaatsen tot het één grote knoeiboel is, zoals in het zwembad waar de man vroeger heen moest voor zwemles, waar hij zich in het kleedhokje verstopte tot hij voldoende moed bijeen had geraapt.
Als de cipier de deur van het slot haalt en de man voor zich uit naar binnen duwt vallen alle mannen stil. Ze kijken naar hem. Bij elke andere nieuwe gevangene zouden ze schreeuwen en hun handen op hun borst slaan, maar bij deze man zwijgen ze. Ze zwijgen en hun ogen zijn zwart.
De man wil naar ze terugkijken, maar hij moet zijn blik op zijn voeten houden. De kettingen om zijn enkels zijn bewust nét te kort gehouden om er goed mee te kunnen lopen, en bij elke stap verliest hij bijna zijn evenwicht. Hij schuifelt voorzichtig door, met dat stapeltje beddengoed in zijn handen. De jeuk is ondraaglijk, en zit over zijn hele lijf. De man kijkt naar zijn onderarmen en denkt dat hij zijn huid ziet bobbelen van al die beestjes die daaronder krioelen. Hij denkt dat zijn huid open zal scheuren en dat hij ter plekke uit elkaar zal vallen in een zwerm insecten.
Zijn advocaat had hem gewaarschuwd. Zijn advocaat had gezegd dat hij de tijd tegen zich had. Dat de kranten net vol stonden met de verkeerde verhalen, dat net de verkeerde vrouwen de verkeerde dingen zeiden. Of ja, de verkeerde dingen. De verkeerde dingen voor hem.
“Die mannen daar, die zullen dochters hebben,” had zijn advocaat gezegd.
De cipier stuurt hem dwars door de menigte heen. Elk moment verwacht de man een dienblad tegen zijn hoofd aan, of een scherpgeslepen tandenborstel door zijn nek heen, maar er gebeurt niets. De andere mannen komen niet naar hem toe. Ze bewegen zich van hem weg, zoals de zee zich van de kust terugtrekt voor de vloedgolf komt.