Je weet nog:
De geuren. Zoet en dik, die je in je neus kon proeven. Helder en koud als de bergen of juist zompig en diep. De geur van de peper, die als duizend kleine mesjes door lucht zweeft. En de geur van “Kom, het eten is bijna klaar.”
Je weet nog de geuren, je voelt ze prikken, maar je hebt geen idee waar je ze hier vinden moet.
Je weet nog:
Het eten, de smaken, geluiden. De bouillon die op staat, de rook van de wok. Je weet het zuur, het heet, het zoet, het aardse.
Je weet nog zoveel paddenstoelen aan het eind van de zomer, maar je weet niet meer welke je eten kan.
Je weet nog:
Je moeder. Dat ze je droeg, hoe ze je voerde, je tranen wegveegde en steeds herhaalde “het komt goed”.
Je moeder – ja je weet nog je moeder en haar zachtjes zingen, maar de woorden, die ken je niet.
Je weet:
nog de mannen, je weet nog de vrouwen. Bekende ogen een vreemd gezicht. Familie, de buren, de honden op de straten.
Je weet nog de andere kinderen, maar de namen, die heb je niet. Je kunt niet schrijven, niet bellen, niet roepen. Je kunt niet zeggen; ik ben je kwijt.
Je weet nog de straten, de winkels, dat ene steegje. Dat hier ons huis en daar dan de markt. Het plein, de tempel, het water, de bergen. Je weet nog de drukke weg met daarachter het buiten, het vreemd, het niet-hier, het ver.
Je weet nog jullie samen. En hoe jullie liepen, jij op haar rug of hand in hand. Je weet nog het rijstveld, je weet nog de koeien, je weet nog de bamboe op de berg. Je kent de rivier, je weg en de bochten. Je weet nog je dorp, je hebt alleen geen idee meer, waar je moet zijn.