Ik denk, dus ik ben, denk ik. Denk ik wel? Ik denk het wel. Soms vergeet ik. Dat ik een dief ben, bijvoorbeeld. Een goede dief ook. Zo een die je iPhone van de tafelhoek grist als je niet oplet. Een boef, ja, ik haal je televisie van je muur en laat een spijker achter. Ik vis in je achterzak en neem je portemonnee mee, of slechts het idee dat mijn vingertoppen jouw billen raakten. Ik kom in je huis en pak dat bronzen beeld van je schouw en stop het in je rugzak die ik over mijn schouder gooi. Ik pik. Ik sla de ruiten uit je auto wanneer jij onbeperkt wokt en neem de laptop mee die je achter hebt gelaten omdat je dacht dat het wel kon. Het kon niet. Want ik ben er. Ik ben overal. Ik ben de rover in de struiken.
Ik heb een vriendin. Tegen mijn vrienden zeg ik dat ik haar hart heb gestolen. Maar dat is niet zo. Ze is verliefd op me. Omdat ik altijd vrolijk ben. Ik besteel mijn geweten en lach naar haar. Ik geef haar cadeaus van de juwelier of van de HEMA. Onbewaakte oorringen en unisex ondergoed. Ze houdt van me. Ik steel haar toekomst.
Ik heb grote dingen bereikt. Twee flessen Pinot Gris in mijn broekspijpen en zonder struikelen de slijterij verlaten. Zulke dingen. Ik houd niet eens van Pinot Gris.
Gisteren pikte ik pistachenoten. Vijftien zakken bij de Jumbo, twaalf bij Dirk, tien bij Albert Heijn (maar pas nadat ik de vakkenvuller vroeg om de pistachenoten aan te vullen). Ik denk dat ik ben wat ik nooit wilde worden.