Scheren doe ik niet vandaag, dat heb ik gister al gedaan. Ik pak het zilveren kettinkje van de plank boven de wastafel en doe het om. Ik zie mezelf in de spiegel, het hemd zit strak om mijn bovenlijf, vroeger was ik dunner.
Ik zucht een keer.
Je hoeft geen kant te kiezen, zeg ik tegen mezelf.
Langzaam loop ik naar de keuken en doe wat cornflakes en melk in een kom. Staand eet ik het op. Ik blijf de beelden van gister voor mijn ogen zien. Het was geen jungle, het was de hel. Overal tenten, zeiltjes, mensen, kinderen. Het was vol, maar toch was het rustig. Te rustig misschien. Er was iets aan het werk, het broeide. Ze hebben misschien voor hetere vuren gestaan.
En nu komen wij vandaag.
Ik wil niet, maar ik kan niks doen. Moet ik dan in mijn eentje solidair zijn? Het leven is al moeilijk zat, zelfs mét een inkomen. Ik kan niet alles opgeven, omdat zij niks hebben.
Ik doe gewoon van wat me wordt gevraagd. Ik probeer mee te draaien in het radarwerk dat dit zou moeten oplossen.
Ook al snap ik niets van die oplossing.
Het is vroeg, de kinderen slapen nog. Charlotte zal ze over een half uurtje wel wakker maken. Ze zullen samen ontbijten en zich klaar maken voor school. Om kwart voor acht vertrekt het busje richting school.
Het is fantastisch.
En toch.
Ik geef Charlotte een kus op haar voorhoofd, ze mompelt zachtjes iets. In de gang trek ik mijn schoenen en jas aan. Om zeven uur moet ik op de zaak zijn, zodat we gezamenlijk kunnen vertrekken.