Kom maar bij me, kleintje, ik doe de televisie uit en pak een extra deken. Beneden op straat is het winter, de mensen hebben rode wangen, wollen mutsen en ik doe de gordijnen dicht. Huil maar kleintje, het is goed om te weten dat er buiten niets moois bestaat. Wanneer je ouder wordt zul je denken dat ik ongelijk had, er bestaan per slot van rekening vliegtuigen die je naar verre bestemmingen kunnen brengen. Er wordt gelachen en dat is een teken van vrolijkheid, zal je denken, je zal vrienden hebben met wie je brallend door de straten zwalkt, met wie je het laatste biertje deelt. Ik hoop dat ze je zullen vertellen, wanneer ik dat niet meer kan, dat alles goed zal komen, dat geweld voor anderen is bestemd. Misschien zal je tegen ze klagen, tegen je vrienden, ze vertellen dat ik de dingen zwarter zag dan papa, maar nog later zal je erom glimlachen omdat je op me lijkt.
Ik wil je niets vertellen want er bestaat niets moois. Kleintje, ik wil je frambozen laten proeven, je in het water laten drijven totdat je gewichtloos bent, ik wil liedjes voor je zingen, een slagroomtaart voor je bakken, ik wil Pluk van de Petteflet en later ook de boeken van Tonke Dragt. Ik wil je niets vertellen zodat je er iets van gaat vinden, ik wil je voorliegen, doen alsof, want vandaag staat alles weer in brand. Ze hebben ze een klooster met de grond gelijk gemaakt, zeggen ze, zo noemen ze het, al heb ik de televisie uitgezet – ze hebben iets met de grond gelijk gemaakt. Ik zie het voor me, hoe muren tot stof en zand zijn geschoten, een binnenplaats met drek en bloed besmeurd. Iedereen wordt verdelgd, kleintje, alle mensen die de wereld ooit bezat, degenen die het opbouwden, steen voor steen, degenen die er naar toe trokken, schuilden, er vandaan gingen of weer terugkwamen omdat de zon elke ochtend zo prachtig aan de horizon verscheen. Dit klooster was een bijzondere plek, het was als de aarde zelf, een plek waar mensen zich in hun moeders armen waanden, zoals jij bij mij, zoals jij je veilig waant bij mij.