De opa en oma hadden een onderduikster. Soms wandelde de oma ‘s avonds met haar door het dorp terwijl ze bad. ‘Heere, bescherm ons, laat ons niet worden opgepakt.’ Zo groot was het geloof van de oma. Iedereen geloofde. In God, in zoiets als het Germaanse ras, in het drukken van kranten in kelders, in onzichtbaar worden tot je niet meer opkijkt bij je naam.
Er is de man zonder hart op het Plein, er zijn de kampen waar je cola koopt, er zijn de schokkerige films en de minuten. Zeven jaar geleden was ik op de Dam. Stilte was het tikken tegen een vlaggenstok en in de verte schreeuwde een meeuw. Ik hoorde mijn buurman ademen. Ik probeerde te denken aan gesneuvelde soldaten, aan wat oorlog is, maar het sneeuwde in mijn hoofd als een testbeeld. Een galmend gejammer zwol aan, mensen keken op. De klap van een dranghek dat viel. Het klonk als het schot van een pistool. Achter me begonnen ze te rennen. Een meisje viel en er stroomde bloed langs haar hoofd. Ze wilde niet dat ik haar overeind hielp, misschien hoorde ik bij de vreemden die haar omver hadden geduwd, en ze klopte het stof van haar kleren. Een man riep: ‘Kalmte, mensen!’ terwijl het gillen alweer ophield en de stilte aan flarden hing.
Thuis zag ik de beelden. De Dam stroomt vol. Het draaiorgel speelt Wie heeft er suiker in de erwtensoep gedaan? Er wordt gedanst, mannen in pak schallen het Wilhelmus, vrouwen met hoog haar zwaaien met zakdoeken. Schoten uit de ramen van de Groote Club. Twintig mensen passen niet achter een lantaarnpaal, op de hoek van de Kalverstraat staat een lege kinderwagen.