Er was eens een man die zo vaak ‘ja, maar’ zei dat zijn moeder al had voorspeld dat hij daaraan zou sterven.
Hij zei het in de ochtend en in de avond, online en in het echt, wel vijftig keer per dag en vaak op hele ongelukkige momenten. Als iemand bijvoorbeeld per ongeluk een elleboog tegen z’n kaak kreeg in de tram zei hij: ‘ja, maar je stond ook wel op een onhandige plek’. Of, als iemand verdriet had om het overlijden van een kat, zei hij: ‘ja, maar volgens mij voerde je hem ook niet goed’. Hij zei het overigens niet alleen na alledaagse dingen, nee nee. Hij zei hij het ook na hele belangrijke en erge wereldlijke dingen, ja ja. Zo had hij eens gezegd dat je weet wat er van kan komen als je de profeet van een groot geloof tekent. Dat bleek wel uit zijn opmerking: ‘ja, maar dat krijg je d’r van!’
Men vond dat deze man het verschil tussen bekritiseren en beschuldigen niet goed aanvoelde en men vond deze man daarom hoogst irritant.
Op een dag werd een bevriend staatshoofd beledigd, of tenminste dat bevriende staatshoofd voelde zich beledigd. (De vraag bleef bestaan of je een staatshoofd wel kán beledigen aangezien een staatshoofd een abstractie is; de representatie van de macht van het volk, en ook of je iemand die je niet kent wel kan beledigen, maar dat zijn zaken voor een volgend verhaaltje.) De man had zijn zegje al klaar: ‘ja, maar zoiets kun je aan zien komen’. Toen mensen daarop zeiden dat persvrijheid en vrijheid van meningsuiting universele rechten zijn en dus ongeschikt voor schipperen zei hij: ‘ja, maar ..’ en mompelde nog iets over gevoeligheden.
Laatst wilde de man oversteken bij het kruispunt voor zijn huis en hij had goed uitgekeken. Zijn stoplicht stond op groen maar er kwam toch een auto de hoek om. Toen hij al op het zebrapad liep zag hij de auto, versteende, en zei: ‘ja, maar die had ik niet kunnen zien aankomen’. Hij werd aangereden en stierf. Zijn moeder had gelijk gekregen.