‘Anton.’ In de hal botst Mark bijna tegen zijn collega op.
‘Oh, hi Mark.’ Anton zwaait halfhartig met zijn koffer.
‘Waar is Pjotr?’
‘Hij is nog even zijn spullen aan het inpakken.’ Anton gebaart vaag naar de ruimte achter zich. ‘Je weet hoe hij is.’
‘Ja, dat weet ik. Krijg je als je zolang bij elkaar bent, hè.’
‘Hm.’ Anton probeert ergens tegenaan te leunen, verliest bijna zijn evenwicht. ‘Luister, Mark, ik hoop niet dat je het ons kwa-‘
‘Nee, joh, ik begrijp toch hoe dat gaat. Jullie zouden ook liever niet gaan, maar goed, het is nu eenmaal niet anders.’
‘Het is nu eenmaal niet anders.’
‘Als het aan jullie had gelegen,’ wijst Mark, ‘was het allemaal heel anders gegaan, tuurlijk.’ En hij meent het.
‘Als het aan…’
‘Maar dat ligt het niet, helaas.’
‘Nee.’
‘Ach ja.’
Het blijft even stil. Anton kijkt langs Mark heen, door het raampje naar buiten.
‘Gek, eigenlijk.’
‘Hm?’ Mark volgt zijn blik.
‘Dat je, nou ja, nooit helemáál los kunt komen. Dat je altijd teruggetrokken wordt.’
‘Jullie wel, ja.’
‘Ja, wij wel.’
Zo blijven ze even kijken naar de aarde die zich langzaam omdraait.
‘Ik dacht…,’ begint Anton, ‘ik dacht altijd dat dit voor iets groters stond, dat wij voor iets groters stond. Klinkt misschien stom, maar…’
‘Hm?’
‘Nou, het voelde alsof we ergens garant voor stonden, weet je wel? Een bewijs van leven, van bestaan. Er is meer wat ons bindt dan wat ons scheidt en dat soort shit, maar dan écht – geen luchtkasteel maar een ruimtestation.’
‘Vertel dat maar aan je baas.’
‘Mwa. Ik ga Pjotr maar eens zoeken, straks missen we de overstap.’
‘Wat ga je het meest missen?’ Mark wijst naar het raam. ‘Het uitzicht?’
‘Ik denk de stilte.’ Hij denkt even na, knikt zachtjes. ‘Ja, ik denk dat ik dat het meest ga missen.’