Het land telde vele toneelgezelschappen. Door rijk en abonnementhouders werd flink geld gegeven. De zalen zaten vol.
Het was een fijne tijd. Mensen lazen boeken en waren vrij.
Volgde het tijdperk van de ombuigingen. Zónder geld of publiek. Acteurs stonden in drommen op straat.
De een was natureller dan de andere, maar toneelspelen konden ze allemaal. Zo vonden ze hun weg in de maatschappij.
Acteurs zwermden uit naar de politiek, het weerwezen, de ontwikkelarij. Sommigen landden op tramconducteurstoelen, anderen voor de klas of in dienstverlenende posities. Zo kwam het dat geen mens meer naar het toneel ging. Het toneel ging naar de mens, het wijde land in.
Echt, er waren er die moeite deden, die zich lieten omscholen en waarachtig studeerden. Maar ook hun leraren zaten in het complot; de directie, de examinators. Er was geen houden meer aan. De wereld werd een slecht toneelstuk.
Volgende generaties, niet wetend van het roemrucht verleden, waar nog een duidelijke scheiding van Toneel en Staat bestond, vroegen zich weleens dingen af, maar legden zich toch grotendeels neer bij het hortende advies, de schortende deskundigheid. Men wist eenvoudig niet beter, zo was het nou eenmaal.
Op het terras liepen obers weg terwijl ze ‘ik kom eraan’ zeiden. In de witgoedzaak was het verschil tussen wasmachines niet te verklaren. Coalitiebesprekingen duurden een eeuwigheid. Niemand voelde zich snorfietser. Overal zaten kleine stukjes plastic in. Klussers beukten dragende muren door. Iedereen dacht dat hij bier kon brouwen. Recht was niet te halen. Volkeren werden verplaatst. De duurste telefoon ooit zag het daglicht.