Je zal maar geleefd hebben zonder de absolute liefde gekend te hebben. Ik heb haar gekend, in haar meest schitterende, meest volmaakte, meest destructieve vorm. Ik telde de jaren allang niet meer sinds die aan mij voorbij ging en alles – van de ene op de andere dag – weer het stoffige filter van de dagelijkse dofheid kreeg. Dofheid en lafheid en inwisselbaarheid. En alles ging gewoon door.
Er kwam water dat rood kleurde, miljoenen sprinkhanen vraten het land kaal, het werd avond en donkerder dan ooit – en weer licht. De mens zocht. Er waren huizen vol muren waarachter geheimen. Tienduizend aanspoelende kikkers van een kilo zwaar. Ik strooide met snippers wanorde, onnavolgbare retoriek van feiten die tegelijk waar en onwaar zijn.
Later was er: de mens in een doos, de mens die tegelijk leeft en dood is. De mens die zocht en zocht, die verborgen vertrekken in piramides ontdekte, die een deur vond naar niets met daarachter nog meer niets. Het stond de mensen vrij alles te ontdekken, maar zij, zij had nooit gevonden moeten worden.
Er waren diersoorten gedoemd om uit te sterven, afwisselend zure regen en zeeën vol zoete ambrozijn.
En een reuzenplaneet, die het zicht op mijn kleine grote liefde weg nam.
Terwijl de mens steeds meer te weten kwam, troostte ik mij ondertussen met de gedachte: ik weet wat ik heb gezien. Ik weet wat er is. Ik weet dat zij er is. Dat weten was genoeg, maar de mens moest zo nodig verder zoeken.
En nu haar ontdekking op handen is, weet ik niet meer of zij het was, die al die tijd verscholen is geweest achter de reus, of dat ik het was, aan de andere kant, die het verschuilen deed.